200408322/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
verweerder.
Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting aan de [locatie] te [plaats], gemeente Hoogeveen. Dit besluit is op 1 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Perdok, ing. H. Kiers en ing. R.M.O. Tap, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is daar als partij de stichting "Stichting Dorpshuis De Vuurkorf", vertegenwoordigd door H. Reinders, gemachtigde, gehoord.
2.1. Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
2.2. Appellant heeft gesteld dat verweerder zijn bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de door appellant ingediende aanvullende bedenkingen niet-ontvankelijk zijn. Vervolgens heeft hij de bedenkingen weergegeven en daarna weerlegd. In het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder de bedenkingen niet niet-ontvankelijk verklaard. Mitsdien is naar het oordeel van de Afdeling van een niet-ontvankelijkverklaring in dit geval geen sprake. Gelet hierop mist het beroep van appellant in zoverre feitelijke grondslag.
2.3. Het onderhavige geding heeft betrekking op het dorpshuis "De Vuurkorf" te Nieuweroord. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder nadere eisen gesteld teneinde de hinder van komende en gaande bezoekers van het dorpshuis te voorkomen dan wel te beperken.
2.4. Het bevoegd gezag kan krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage van het Besluit opgenomen voorschriften, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegde gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;
c. de situering van een terras of een parkeerterrein;
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
Ingevolge voorschrift 3.4.2 van de bijlage bij het Besluit treft degene die de inrichting drijft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge voorschrift 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit kunnen de in voorschrift 3.4.2 bedoelde voorzieningen en maatregelen betrekking hebben op:
1. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;
2. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;
3. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;
4. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan;
5. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis onder A moet tijdens de jeugdsoosavonden (disco's) nabij de toegang tot het dorpshuis minimaal één toezichthouder aanwezig zijn. Deze toezichthouder moet erop toezien dat:
- de bezoekers zich voor het dorpshuis niet onnodig langer ophouden dan voor het onmiddellijk binnentreden en verlaten noodzakelijk is;
- de bezoekers die het dorpshuis verlaten, geen glazen of flessen mee naar buiten nemen;
- bezoekers niet onnodig hun bromfietsen, motoren of auto's stationair laten draaien.
In de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis onder B is bepaald dat:
- een half uur vóór sluitingstijd aan de bezoekers geen consumpties meer mogen worden verstrekt;
- een kwartier vóór sluitingstijd de zaalverlichting moet worden ontstoken.
In de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis onder C is bepaald dat:
- er zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat de bezoekers van de disco zich niet op het terreingedeelte nabij de woning aan de [locatie b] kunnen begeven; het betreffende terreingedeelte is op de bijgevoegde plattegrond geel gearceerd weergegeven;
- de toegangsdeuren naar de disco zelfsluitend moeten worden uitgevoerd; op de bijgevoegde plattegrond zijn deze deuren aangegeven;
- het open terrein voor de ingang van het dorpshuis zodanig verlicht moet zijn dat goed toezicht mogelijk is;
- de fietsenstalling gesitueerd moet zijn nabij de ingang van het dorpshuis (situering is aangegeven op bijgevoegde plattegrond).
2.5. Appellant stelt - kort weergegeven - geluidhinder te ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, alsmede parkeerhinder. Naar zijn mening zullen de bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen niet bewerkstelligen dat deze hinder in voldoende mate wordt beperkt. Daarbij heeft hij gewezen op een in zijn opdracht uitgevoerd geluidonderzoek.
2.6. Gebleken is dat appellant vooral overlast ondervindt van de indirecte hinder die de inrichting veroorzaakt met de tien maal per jaar in het dorpshuis georganiseerde disco-avonden. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld die de parkeerhinder en hinder vanwege het stemgeluid van bezoekers buiten de inrichting voor zijn woning beperken tot een aanvaardbaar niveau. Uit voornoemd geluidonderzoek zou blijken dat sprake is van ernstige geluidoverlast veroorzaakt door samenscholende jongeren buiten de inrichting.
2.6.1. Ten aanzien van het namens appellant uitgevoerde geluidonderzoek heeft verweerder gesteld dat, op één meting na, in deze metingen het stemgeluid van bezoekers buiten het dorpshuis is meegenomen bij het bepalen van het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau. In het Besluit is bepaald dat het stemgeluid van bezoekers hierbij buiten beschouwing dient te blijven, aldus verweerder. Aangezien in de enige juiste meting een overschrijding van de geldende geluidnormen is geconstateerd, heeft verweerder zelf een meting in en nabij het dorpshuis verricht. Daarbij is geen overtreding geconstateerd. Daar de geconstateerde overschrijding mogelijk is veroorzaakt door de geluidinstallatie in de kantine van het dorpshuis is uit voorzorg een begrenzer geïnstalleerd, aldus verweerder. Verder heeft de politie volgens hem geconstateerd dat het geluidniveau vanwege komende en gaande bezoekers niet disproportioneel is. Tevens heeft het bestuur van het dorpshuis volgens verweerder verschillende maatregelen getroffen om dergelijke overlast te voorkomen.
Verweerder staat voorts op het standpunt dat er voldoende parkeergelegenheid bestaat voor de bezoekers van de inrichting. Onlangs zijn nog in de omgeving van de inrichting vanwege de gemeente Hoogeveen parkeerplaatsen aangelegd aan de openbare weg. Volgens hem betreft het openbare parkeervoorzieningen, zodat niet kan worden vereist dat vanwege de onderhavige inrichting maatregelen worden genomen. Bovendien, zo betoogt verweerder, worden de disco-avonden door jeugdige bezoekers bezocht, die door hun ouders worden gebracht of zelf met de fiets komen. Er zullen in de omgeving dan ook weinig auto's van bezoekers van de inrichting zijn geparkeerd.
2.6.2. Met betrekking tot parkeerhinder van bezoekers stelt de Afdeling voorop dat in geval van overtreding van parkeerverboden in het kader van de wegenverkeerswetgeving handhavend kan worden opgetreden. Indien de hinder vanwege bezoekers die na het verlaten van de inrichting overlast veroorzaken zodanig is, dat moet worden gesproken van verstoring van de openbare orde, kan dit op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening worden bestreden. Dit gaat de reikwijdte van het onderhavige geschil te buiten.
De Afdeling ziet, gelet op de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellant heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hinder van komende en gaande bezoekers en parkeerhinder niet zodanig is, dat hierom, voorzover in het kader van het Besluit mogelijk, (verdergaande) nadere eisen hadden moeten worden gesteld. Voorzover appellant heeft gewezen op strijdigheid met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit zich niet richt tegen de rechtmatigheid van het bestreden besluit en reeds om die reden niet kan slagen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellant heeft verder aangevoerd dat, indien niet een groter aantal toezichthouders aanwezig is, de disco-avonden moeten worden verplaatst naar een andere locatie.
2.7.1. De Afdeling acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in rechtsoverweging 2.4 onder A genoemde nadere eis toereikend is en dat in dit verband geen verdergaande nadere eisen behoeven te worden gesteld. Overigens merkt de Afdeling op dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er tijdens deze avonden feitelijk twaalf ouders aanwezig zijn die toezicht houden.
Het bezwaar van appellant dat buiten het dorpshuis geen toezichthouders aanwezig zijn, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de beoordeling van het bestreden besluit, zodat dit reeds om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de nadere eisen die verweerder aan de inrichting heeft opgelegd.
2.8. Appellant betoogt dat de bij nadere eis onder B opgenomen afbouwregeling ontoereikend is. Daarbij heeft hij aangevoerd dat deze regeling is gekoppeld aan de sluitingstijd, terwijl er op grond van het Besluit geen sluitingstijd geldt voor het dorpshuis. Appellant is van mening dat een sluitingstijd van 24.00 uur in de nadere eis dient te worden opgenomen. Verder zou naar zijn mening een gefaseerde afbouwregeling, waarbij onder andere een half uur vóór sluiting de muziek uit gaat, moeten worden opgenomen.
2.8.1. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder op grond van artikel 5 van het Besluit kan bepalen of, en zo ja, welke nadere eisen aan een inrichting worden opgelegd. Hierbij dienen zowel de belangen van omwonenden als die van de inrichting te worden meegewogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de disco-avonden eindigen om 00.30 uur. In het Besluit, net als in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Hoogeveen, is geen algemene sluitingstijd voor inrichtingen als de onderhavige vastgesteld. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft betoogd, en ook overigens, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onder B opgenomen nadere eis toereikend is en dat verdergaande nadere eisen niet nodig zijn.
2.9. Appellant heeft voorts ten betoge van de ontoereikendheid van de onder C gestelde nadere eis aangevoerd dat het gebied waar zich geen bezoekers mogen bevinden aan de oostzijde van het dorpshuis moet worden vergroot. Ook zouden naar zijn mening de fietsenstalling en de ingang van het dorpshuis moeten worden verplaatst van de oost- naar de zuidzijde van het pand.
2.9.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingang van het dorpshuis niet kan worden verplaatst naar de zuidzijde van het pand, omdat er aan die zijde geen tot weinig toezicht mogelijk is vanwege het ontbreken van ramen. De zich aan de zijkant van het pand bevindende ingang betreft een ingang met enkele deur. Hierachter bevindt zich een dermate smalle gang, dat het vanuit het oogpunt van veiligheid niet raadzaam is deze te gebruiken bij grotere bezoekersaantallen, zoals het geval is bij de disco-avonden, aldus verweerder. Ook de fietsenstalling kan naar zijn mening niet worden verplaatst naar de zuidzijde van de inrichting aangezien de grond waar appellant de fietsenstalling gerealiseerd wil zien geen eigendom van het dorpshuis is. Volgens verweerder is hij op grond van de Wet milieubeheer en het Besluit niet bevoegd een besluit over een dergelijke verplaatsing te nemen. Bovendien is de fietsenstalling reeds verder van de woning van appellant geplaatst. Een verdere verplaatsing is volgens verweerder niet mogelijk, omdat zich ook aan de andere zijde een woning van derden bevindt.
2.9.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, mede gelet op bovenstaande motivering, in redelijkheid op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de bomen aan de zijde van de woning van appellant zijn vervangen door een hek. Hierdoor kunnen bezoekers van het dorpshuis zich minder dicht in de buurt van de woning van appellant begeven.
2.10. Voorzover appellant heeft betoogd dat de gestelde nadere eisen ook voor andere avonden dan de disco-avonden zouden moeten gelden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden noch anderszins is gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit gestelde nader eisen voor deze avonden niet nodig zijn.
2.11. Wat het betoog van appellant betreft dat de onderhavige inrichting niet beschikt over een toereikende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet en dat daarom geen alcohol mag worden geschonken en dat de melding op grond van het Besluit niet langer kan worden geaccepteerd, omdat het parkeerterrein na zeven jaar nog niet is gerealiseerd, overweegt de Afdeling, dat deze gronden zich niet richten tegen het ter beoordeling staande besluit en reeds om die reden niet kunnen slagen. Voorzover appellant heeft betoogd dat een inrichting als de onderhavige niet thuishoort in een woonbuurt van een dorp, overweegt de Afdeling dat dit een bezwaar van planologische aard betreft, dat buiten het kader van dit geschil valt.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.