ECLI:NL:RVS:2005:AT3249

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404341/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.H. Lauwaars
  • A. Kosto
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Schimmert vastgesteld door gemeenteraad van Nuth

Op 6 april 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over het bestemmingsplan "Schimmert", dat op 6 juli 1999 door de gemeenteraad van Nuth was vastgesteld. Dit bestemmingsplan werd in verschillende fasen goedgekeurd en gedeeltelijk vernietigd door de Raad van State. De appellanten, waaronder inwoners van Schimmert en het college van burgemeester en wethouders van Nuth, stelden beroep in tegen de onthouding van goedkeuring aan bepaalde plandelen. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen, maar dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat verweerder, de gedeputeerde staten van Limburg, terecht goedkeuring had onthouden aan de plandelen die niet in overeenstemming waren met het provinciale contourenbeleid. De appellanten voerden aan dat hun percelen ten onrechte buiten de contouren waren gelaten en dat er geen rekening was gehouden met de specifieke omstandigheden van hun situaties. De Afdeling oordeelde dat de contouren in redelijkheid waren vastgesteld en dat de appellanten geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en de Afdeling bevestigde de beslissing van de gedeputeerde staten.

Uitspraak

200404341/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    het college van burgemeester en wethouders van Nuth,
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6.    [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8.    [appellante sub 8], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 1999 heeft de gemeenteraad van Nuth, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 juni 1999, het bestemmingsplan "Schimmert" vastgesteld.
Bij besluit van 22 februari 2000, kenmerk 2000/6127M, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 31 juli 2002, zaak no.
200001848/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 22 februari 2000 gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk 2003/7754, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 25 februari 2004, zaak no.
200302710/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 25 februari 2003 vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 april 2004, kenmerk 2004/25361, wederom beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2004, appellant sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2004, appellante sub 3 bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2004, appellant sub 4 bij brief van 26 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2004, appellant sub 5 bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, appellanten sub 6 bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, appellant sub 7 bij brief van 10 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2004, en appellante sub 8 bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 22 juni 2004 en 15 juni 2004.
Bij brief van 14 september 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven voor een nadere reactie.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 3], [appellant sub 2], [appellante sub 8] en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellanten sub 1 beiden in persoon en bijgestaan door mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, appellant sub 2 in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. C.P.M. Thevis, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 5 in persoon en bijgestaan door mr. J.P.H. Roggeveen, gemachtigde, appellanten sub 6 in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, gemachtigde, appellante sub 8, vertegenwoordigd door mr. P.P.W. Eijssen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens [partij] mr. J.H.M. Verjans, gemachtigde, gehoord. Appellant sub 7 is niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Planbeschrijving
2.3.    Het plangebied betreft het bebouwde gebied van de kern Schimmert, bestaande uit de gebieden Op de Bies, Oensel, Kruis, Schimmert, Klein Haasdal en Groot Haasdal. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het bebouwde gebied en dient ter vervanging van diverse bestemmingsplannen.
Het bestreden besluit
2.4.    Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met het oog op de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1(Gst. 2004, 104) een nieuw besluit genomen omtrent de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken: Wu" die zien op de percelen gelegen tussen Kleverstraat 6b en 8, tussen Kleverstraat 2 en Trichterstraat 1, tussen Trichterstraat 4 en 6, tussen De Bockhofweg 14 en 14a, tussen Klein Haasdal 40 en 44, tussen Trichterstraat 23 en 25, tussen Trichterstraat 21 en 23, tussen Kruisstraat 23 en 27, tussen Kruisstraat 2 en 6, tussen Langstraat 69a en 71 en tussen Oensel 4 en 6 alsmede op het perceel Haagstraat 1. Hij heeft deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Hij acht de aan de plandelen toegekende bestemming niet in overeenstemming met het provinciale contourenbeleid. Sinds de vaststelling van het contourenbeleid hebben zich op en in de omgeving van de percelen geen relevante veranderingen voorgedaan en ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een andere afweging voor een of meer van de betrokken plandelen op zijn plaats zou zijn, aldus verweerder.
Intrekking beroepsgronden
2.5.    Het college van burgemeester en wethouders van Nuth (hierna: het college) heeft zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken: Wu" die zien op het perceel tussen Oensel 4 en 6 en het perceel Haagstraat 1, ter zitting ingetrokken.
Formele bezwaren
2.6.    Het college voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de plankaarten te waarmerken met het thans bestreden besluit. Pas op 27 mei 2004 heeft verweerder verzocht hem de plankaarten toe te zenden om deze te waarmerken, aldus het college.
2.6.1.    Het bezwaar dat verweerder de plankaarten niet aanstonds bij het nemen van zijn besluit van een waarmerk heeft voorzien, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid die het bestreden besluit zelf niet raakt en om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. De mogelijke onregelmatigheid, waarin verweerder naar ter zitting is gebleken overigens inmiddels heeft voorzien, kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.7.    [appellante sub 8] voert als formele bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat ziet op het perceel tussen Trichterstraat 4 en 6 aan dat verweerder in het kader van de voorbereiding van zijn hernieuwde besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 10:30, eerste lid, van de Awb, ten onrechte de provinciale planologische commissie niet heeft gehoord en haar evenmin gelegenheid tot overleg heeft geboden.
2.7.1.    In artikel 27, derde lid, van de WRO is bepaald dat verweerder degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht, in de gelegenheid stelt tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO hoort verweerder de provinciale planologische commissie alvorens het besluit omtrent goedkeuring te nemen. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Awb vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden.
2.7.2.    Naar ter zitting is gebleken heeft verweerder de gemeenteraad, anders dan in het kader van het goedkeuringsbesluit van 22 februari 2000, geen gelegenheid tot overleg geboden over het voornemen opnieuw goedkeuring te onthouden aan het door appellante bedoelde plandeel. De Afdeling overweegt hieromtrent dat in de Awb geen algemene verplichting is opgenomen om na de vernietiging van een eerdere beslissing omtrent goedkeuring opnieuw toepassing te geven aan artikel 10:30, eerste lid, van de Awb. Ook in de omstandigheden van dit geval ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gemeenteraad uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming wel gelegenheid tot overleg had moeten bieden. In dat verband overweegt zij dat de onthouding van goedkeuring op hetzelfde plandeel ziet als het eerste en overigens ook tweede besluit en dat niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het thans bestreden besluit wezenlijk anders zijn dan ten tijde van deze beide eerdere besluiten. Gelet hierop behoefde verweerder niet de verwachting te hebben dat het hem bekende standpunt van de gemeenteraad thans anders zou luiden.
Wat betreft de provinciale planologische commissie overweegt de Afdeling dat in de WRO geen algemene verplichting is opgenomen deze commissie na de vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw te horen. Zij ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hiertoe in dit geval uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het besluit wel aanleiding bestaat.
Wat betreft het horen van appellante overweegt de Afdeling dat in de omstandigheid dat appellante eigenaar is van het perceel waarop de onthouding van goedkeuring ziet, niet een dusdanig bijzondere omstandigheid kan worden gevonden dat geoordeeld moet worden dat verweerder, afgezien van hetgeen in artikel 27, derde lid, van de WRO is bepaald, zich om die reden in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van zijn besluit door haar nader had moeten laten informeren.
De beroepen van appellanten inhoudelijk
2.8.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder bij het bestreden besluit wederom ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een of meer van de in 2.4. bedoelde plandelen. Het beroep van het college ziet hiertoe op alle plandelen afgezien van de twee bedoeld in 2.5.. De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 6] zien op het perceel tussen Langstraat 69a en 71. Het beroep van [appellant sub 2] ziet op het perceel tussen Kruisstraat 2 en 6. Het beroep van [appellante sub 3] ziet op het perceel tussen Klein Haaldal 40 en 44. Het beroep van [appellant sub 7] ziet op het perceel tussen Trichterstraat 21 en 23. Het beroep van [appellante sub 8] ziet op het perceel tussen Trichterstraat 4 en 6. De Afdeling zal hierna per perceel de door appellanten naar voren gebrachte argumenten, de van toepassing zijnde feiten alsmede haar afweging hierover weergeven.
Het perceel tussen Langstraat 69a en 71
2.9.    [appellanten sub 1], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] zijn van mening dat het perceel tussen Langstraat 69a en 71 tot de dorpskern dient te worden gerekend en om die reden binnen de contour had moeten worden gelegd. De Langstraat wordt volgens hen niet gekenmerkt door openheid. Voorts achten zij het in strijd met het verbod op willekeur dat wel toestemming is verleend voor de aanleg van het industrieterrein Technopoort en dat op de plaats van klooster Op de Bies woningen mogen worden gebouwd. Ook achten zij het besluit in strijd met het provinciale beleid inzake de opvulling van dorpskernzones.
[appellant sub 5] en [appellanten sub 6] stellen voorts dat verweerder niet heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1, aangezien hij niet per individueel geval is nagegaan of afwijking van het contourenbeleid is aangewezen. Voor de Langstraat hoeft woningbouw niet te worden uitgesloten, aldus deze appellanten. Ook het college is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft bezien of hij van zijn beleid zou kunnen afwijken. Daarbij voeren [appellanten sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 6] en het college aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.9.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.2.    Ingevolge artikel 8, lid A, van de planvoorschriften zijn de als "Woondoeleinden uit te werken: Wu" aangewezen gronden bestemd voor wonen en de daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge lid D werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming uit met dien verstande dat de bepalingen in artikel 7 van de planvoorschriften van overeenkomstige toepassing zijn, dat ten hoogste het op de plankaart aangeduide aantal woningen mag worden gebouwd en dat binnen de bestemmingsgrens een parkeervoorziening van één parkeerplaats per woning dient te worden gerealiseerd.
2.9.3.    Het in de streekplanherziening van 17 december 1999 neergelegde provinciale contourenbeleid is als regulier streekplanbeleid overgenomen en als zodanig neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL). In de uitspraak van 17 juli 2002, zaak no. 200001555/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling in algemene zin het volgende over het contourenbeleid overwogen:
"2.9.    In hoofdstuk 2 van de streekplanherziening (het basiskapitaal) zijn de (fysieke) waarden omschreven die tezamen de kwaliteit van het landelijk gebied in Zuid-Limburg bepalen, het zogenoemde basiskapitaal.
Het beleid van verweerders is gericht op het behoud en de ontwikkeling van dit basiskapitaal en het zoveel mogelijk voorkomen van verstedelijking in het plangebied. Ter concretisering van dit beleid zijn rond de daarvoor in aanmerking komende kernen bebouwingscontouren getrokken.
In paragraaf 3.2 (verdere uitwerking) van de streekplanherziening zijn de uitgangspunten voor het trekken van de contouren als volgt beschreven:
- de contour wordt strak langs de bestaande bebouwing getrokken;
- de contour dient beperkt te blijven tot dat deel van de kern waar inbreidingsmogelijkheden voorzien zijn;
- waar sprake is van diepe en bebouwde percelen aan de rand van de kern is alleen de hoofdbebouwing binnen de contour betrokken;
- bij het bepalen van de contouren is rekening gehouden met vigerende, nog niet geheel of gedeeltelijk gerealiseerde uitbreidingsplannen alsmede plannen die al in een afwegingsproces betrokken zijn;
-agrarische bedrijven, gelegen in/aan de rand van een kern worden binnen de contour betrokken (voor zover het de hoofdbebouwing betreft);
- sportcomplexen, welke aan twee of meer zijden begrensd worden door kernbebouwing, worden binnen de contour betrokken, en
- de bij sommige kernen gelegen bedrijfsterreinen worden eveneens voorzien van een contour volgens dezelfde principes.
De op de contourenatlas aangegeven contouren zijn het resultaat van het toepassen van deze principes alsmede van het overleg zoals dat met iedere gemeente heeft plaatsgevonden.
De Afdeling acht het beleid van verweerders, niet alleen voor zover dat voorziet in het instrument van de bebouwingscontouren als zodanig, maar tevens wat betreft de uitgangspunten die aan het vastleggen van de contouren ten grondslag liggen en de wijze waarop de contouren zullen worden gehanteerd, zoals in overweging 2.6.1. weergegeven, niet onredelijk.".
2.9.4.    Volgens het provinciale contourenbeleid moet een contour worden beschouwd als een harde lijn die niet mag worden overschreden met nieuwe woon- en bedrijfsbebouwing. Marginale afwijkingen van de contour zijn slechts mogelijk als zij niet de uitgangspunten/doelstellingen van het beleid aantasten. Het college van gedeputeerde staten kan dergelijke afwijkingen tegen deze achtergrond beoordelen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en bij de afgifte van verklaringen van geen bezwaar. Hier wordt - nog steeds volgens het beleid - in de eerste plaats gedoeld op afwijkingen als gevolg van de belijning in relatie tot het gebruikte kaartmateriaal en de interpretatie daarvan. Verder wordt gedoeld op bebouwing van direct grenzend aan de contour gelegen grond wanneer er per saldo een substantiële afneming plaatsvindt van bestaande bebouwing ter plaatse en/of er een aanmerkelijke verbetering van de totale omgevingskwaliteit wordt bereikt. In beide situaties zal het belang van open ruimte zwaar dienen te wegen.
2.9.5.    Niet in geding is dat het plandeel zich bevindt buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.9.6.    In haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 heeft de Afdeling over de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] het volgende overwogen:
"2.22.    De beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6] richten zich tegen de contour rond de kern Schimmert/Haasdal. Zij betogen dat hun percelen aan de Langstraat ten onrechte niet binnen de desbetreffende contour zijn gelegd, aangezien de Langstraat tot de kern van Schimmert behoort. De gemeenteraad van Nuth heeft een nieuw bestemmingsplan vastgesteld voor onder meer het onderhavige gebied, waarin op het in geding zijnde perceel een woonbestemming is gelegd. Voorts voeren appellanten aan dat de contour wel om de lintbebouwing van "Op de Bies" is gelegd. [appellanten sub 1] hebben bezwaren tegen het contourenbeleid en betogen dat een bestuurlijk draagvlak voor het contourenbeleid ontbreekt.
2.22.1.    In rechtsoverweging 2.9. heeft de Afdeling het door verweerders gehanteerde contourenbeleid als zodanig niet onredelijk geacht. Wat betreft het bestuurlijk draagvIak voor dit beleid verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hieromtrent in 2.11.2. heeft overwogen. In dit verband is de Afdeling van oordeel dat appellanten het ontbreken van een bestuurlijk draagvlak voor het contourenbeleid onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt.
Zoals de Afdeling in rechtsoverweging 2.18.2. heeft overwogen, acht zij de wijze waarop de contour rond Schimmert/Haasdal is gelegd niet onredelijk. Gelet hierop moet worden uitgegaan van de keuze voor verdichting van het binnengebied, hetgeen betekent dat wordt gestreefd naar een verantwoorde kernvorming en dat uitbreiding van woonbebouwing in dit binnengebied moet plaatsvinden. De stelling van appellanten dat de Langstraat tot de kern van Schimmert behoort, doet aan het vorenstaande niet af.
In het betoog van appellanten dat slechts een marginale aanpassing van de contour woningbouw ter plaatse mogelijk maakt, ziet de Afdeling evenmin aanleiding tot een ander oordeel.
Weliswaar is in het nieuwe bestemmingsplan voor het in geding zijnde perceel opnieuw een woonbestemming opgenomen, doch ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit hadden gedeputeerde staten nog niet omtrent goedkeuring beslist, in verband waarmede aan dit aspect geen overwegende betekenis kan worden toegekend. Verweerders hebben toepassing gegeven aan het in de aan de orde zijnde partiële streekplanherziening vastgelegde beleid, hetgeen niet inhield dat bestemmingsplannen die ter goedkeuring werden aangeboden zonder meer goedgekeurd zouden worden. Mitsdien hebben gedeputeerde staten bij hun besluit van 22 februari 2000, onder verwijzing naar de onderhavige streekplanherziening en de hierin vastgestelde bebouwingscontouren, in zoverre aan het bestemmingsplan goedkeuring onthouden.
Zoals in 2.18.2. overwogen, hebben verweerders in redelijkheid de contour om "Op de Bies" kunnen leggen. Niet is gebleken dat de situatie van de percelen van appellanten en de door hen genoemde percelen in Ulestraten zodanig overeenkomt met die van het gebied "Op de Bies", dat verweerders om deze reden het desbetreffende perceel niet buiten de contour hebben kunnen leggen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.22.2.    De beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6] zijn ongegrond.".
2.9.7.    In haar uitspraak van 25 februari 2004, zaak no.
200302710/1, heeft de Afdeling over de plandelen waaraan verweerder bij het thans bestreden besluit opnieuw goedkeuring heeft onthouden het volgende overwogen:
"2.7.1.    Op 29 juni 2001 hebben provinciale staten van Limburg het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) vastgesteld.
Het POL is bekend gemaakt op 22 november 2001.
Het POL vormt naar het oordeel van de Afdeling een integrale herziening van de voordien geldende streekplannen, streekplanherzieningen en streekplanuitwerkingen die daardoor zijn vervallen, behalve voorzover het betreft de streekplanherzieningen "Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg" en "Nedcar en omgeving" die als zogenoemde POL-aanvullingen zijn gehandhaafd.
2.7.2.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van het thans bestreden besluit het streekplanbeleid zoals dat in het POL met inbegrip van de twee POL-aanvullingen is vervat, als uitgangspunt had moeten nemen.
Nu verweerder zijn onthouding van goedkeuring heeft gebaseerd op een ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vervallen streekplan, heeft hij wederom gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen zijn mitsdien gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.        Verweerder dient als gevolg van deze uitspraak opnieuw een besluit omtrent de goedkeuring van de betrokken plandelen te nemen. Ten behoeve van die besluitvorming overweegt de Afdeling het volgende.
2.8.1.    Uit hetgeen onder 2.7. is overwogen, volgt dat verweerder bij het besluit omtrent goedkeuring rekening dient te houden met het toepasselijke provinciale beleid zoals dat luidt op het moment waarop verweerder zijn heroverwegingsbesluit neemt. Het Streekplan Zuid-Limburg behoort niet tot dat toepasselijke beleid omdat daaraan geen betekenis meer toekomt sinds de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van het POL.
Dit geldt niet voor de voor de "Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg" (hierna: de streekplanherziening). Deze streekplanherziening is na haar vaststelling deel gaan uitmaken van het Streekplan Zuid-Limburg, maar tevens, zoals hiervoor reeds is overwogen, later in het POL opgenomen. Als zodanig valt zij onder het voor het POL geldende rechtsregiem.
2.8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no.
200001555/1dient de vaststelling van de in de streekplanherziening opgenomen bebouwingscontouren te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de WRO, zoals deze bepaling luidde op het moment van de vaststelling van de streekplanherziening, in samenhang met artikel 1:3 van de Awb.
2.8.3.    Het POL is vastgesteld op 29 juni 2001, na de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) per 3 april 2000. De WRO zoals deze sindsdien luidt, voorziet in de mogelijkheid aan in streekplannen opgenomen besluiten de status van concrete beleidsbeslissing toe te kennen. Deze concrete beleidsbeslissingen dienen ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de WRO in acht te worden genomen bij de vaststelling van een gemeentelijk bestemmingsplan. Voorzover een deel van een (ontwerp)bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing, kunnen op grond van artikel 24 van de WRO daartegen geen zienswijzen en bedenkingen worden ingediend.
2.8.4.    Naar verweerder ter zitting heeft verklaard, hebben provinciale staten de bebouwingscontouren zonder nadere heroverweging integraal overgenomen in het POL. Provinciale staten hebben aan de contouren niet de status van concrete beleidsbeslissing toegekend. Omdat de streekplanherziening geen zelfstandige betekenis meer toekomt, is aan de contouren eveneens het karakter van besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb ontvallen. Hieruit volgt dat de contouren geen bindende status meer hebben maar moeten worden aangemerkt als regulier streekplanbeleid.
2.8.5.    Al het voorgaande brengt voor verweerder mee dat hij bij zijn besluitvorming omtrent de goedkeuring van de betrokken plandelen rekening dient te houden met het in het POL neergelegde contourenbeleid. Dit is slechts anders indien en voorzover ten tijde van het nieuw te nemen besluit een besluit tot vaststelling van nieuw streekplanbeleid voor dit onderwerp in werking is getreden.
Bij zijn beoordeling dient verweerder alle relevante belangen, feiten en omstandigheden te betrekken. Daarnaast dient hij per individueel geval na te gaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen die vergen dat in dat concrete geval van het beleid wordt afgeweken.
De Afdeling wijst erop dat de belangenafweging die verweerder indertijd aan de streekplanherziening ten grondslag heeft gelegd, mede gelet op het tijdsverloop, niet als de hiervoor beschreven afweging kan worden aangemerkt.".
Het oordeel van de Afdeling
2.9.8.    In de door appellanten aangevoerde bezwaren ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie thans anders dient te worden beoordeeld dan in het kader van de beroepen tegen de streekplanherziening is geschied. Wat betreft de ligging van het perceel ten opzichte van de contour rond Schimmert heeft de Afdeling al als haar oordeel gegeven dat provinciale staten de contour in redelijkheid op de desbetreffende plaats hebben kunnen neerleggen. Zij ziet geen aanleiding thans op dit oordeel terug te komen. De ontwikkelingen inzake het industrieterrein Technopoort en klooster Op de Bies acht zij onvoldoende vergelijkbaar om tot een andersluidend oordeel te komen. Dat verweerder beleid zou voeren om, in afwijking van zijn contourenbeleid, te komen tot opvulling van dorpsrandzones is voorts niet gebleken.
Anders dan appellanten stellen is de Afdeling van oordeel dat verweerder op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 25 februari 2004 heeft neergelegd. In het licht van zijn beleid heeft verweerder bezien of de omstandigheden ter plaatse van het plandeel zijn gewijzigd dan wel dat er anderszins nieuwe feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de bij het besluit overgelegde foto's en de overige door verweerder aangedragen informatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de beroepen tegen de streekplanherziening waarin de contouren zijn vastgelegd. Ook hebben appellanten geen relevante andersluidende feiten of omstandigheden aangedragen. Gelet hierop alsmede gelet op de beperkte mogelijkheden die verweerder heeft om van zijn contourenbeleid af te wijken heeft hij de voorliggende situatie als onvoldoende passend kunnen achten om tot een afwijking van zijn beleid te komen.
Wat betreft de mogelijke wijziging van het contourenbeleid overweegt de Afdeling in dat verband nog dat, afgezien van de vraag of deze wijziging gevolgen zal hebben voor het door deze appellanten bedoelde plandeel, een dergelijke wijziging ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld. Verweerder heeft deze mogelijke wijziging dan ook terecht buiten beschouwing gelaten en terecht getoetst aan het in het POL neergelegde contourenbeleid.
2.9.9.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] zijn ongegrond. Het beroep van het college is op dit punt ongegrond.
Het perceel tussen Kruisstraat 2 en 6
2.10.    [appellant sub 2] is van mening dat verweerder bij zijn besluitvorming tevens het rijksbeleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte, en het provinciale sloopbeleid had moeten betrekken. Hij acht de situatie ter plaatse dusdanig dat een uitzondering op het contourenbeleid op zijn plaats is. Door tijdsverloop is het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat een woning gebouwd zou mogen worden, aldus appellant.
Het college is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft bezien of hij van zijn beleid zou kunnen afwijken. Daarbij voert het college aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.10.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.2.    Voor een beschrijving van het op het plandeel van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale contourenbeleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.9.2. tot en met 2.9.4..
2.10.3.    Niet in geding is dat het plandeel zich bevindt buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.10.4.    In haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 heeft de Afdeling over het beroep van [appellant sub 2] het volgende overwogen:
"2.21.    Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de contour rond de kern Schimmert/Haasdal. Hij betoogt dat zijn perceel aan de Kruisstraat ten onrechte niet binnen de desbetreffende contour is gelegd. Het perceel heeft thans een directe woonbestemming en dient naar zijn mening te worden aangemerkt als inbreidingslocatie.
2.21.1.    Zoals de Afdeling in 2.18.2. heeft overwogen, acht zij de wijze waarop de contour rond Schimmert/Haasdal is gelegd niet onredelijk. In het licht van de keuze voor verdichting van het binnengebied en het voorkomen van verdere verstedelijking van het buitengebied ter plaatse, kan de stelling van appellant dat zijn perceel als inbreidingslocatie moet worden aangemerkt, niet staande worden gehouden. De Kruisstraat is immers aan te merken als een lintvormige uitloper van de kern die, gelet op de meergenoemde uitgangspunten voor het trekken van de contouren, buiten de contour wordt gelaten. De doelstelling van de streekplanherziening in aanmerking genomen, heeft appellant voorts niet aannemelijk gemaakt dat het belang van woningbouw op zijn perceel opweegt tegen het belang van behoud van de waarde van het basiskapitaal ter plaatse. Voorts overweegt de Afdeling dat de streekplanherziening geen verandering brengt in de door appellant aangevoerde omstandigheid dat het perceel thans een directe woonbestemming heeft.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.21.2.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.".
2.10.5.    Voor een weergave van haar overwegingen in haar uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1verwijst de Afdeling naar 2.9.7..
Het oordeel van de Afdeling
2.10.6.    In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan hetgeen hiervoor is weergegeven uit de uitspraak van 17 juli 2002. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.9.8..
Daarbij overweegt de Afdeling wat betreft de verwijzing door [appellant sub 2] naar de planologische kernbeslissing Nota Ruimte dat dit rijksbeleid, daargelaten de inhoud daarvan, nog niet is vastgesteld, zodat verweerder dit reeds om die reden niet bij zijn afweging behoefde te betrekken.
Wat betreft het sloopbeleid verstaat de Afdeling [appellant sub 2] aldus dat daarmee is gedoeld op de regeling Ruimte voor Ruimte. Dit betreft beleid dat is gericht op de inperking van de intensieve veehouderij en een tweeledige doelstelling heeft. Enerzijds moeten het mestoverschot en de hoeveelheid fosfaat worden teruggedrongen (milieuwinst), anderzijds is het de bedoeling om het platteland een vernieuwingsimpuls te geven door sloop van ontsierende stallen (ontstening). In ruil voor de sloop van intensieve veehouderijstallen mag volgens dit beleid een bouwkavel worden gerealiseerd. Nog daargelaten de vraag of dit beleid ook van toepassing is in het gebied rond Schimmert, ziet dit op een bijzondere situatie waarbij een substantiële verbetering van het buitengebied kan worden bewerkstelligd. De situatie van [appellant sub 2] is daarmee niet vergelijkbaar nu sloop van bouwwerken elders niet aan de orde is.
Het enkele tijdsverloop is ten slotte onvoldoende rechtvaardiging voor de verwachting dat verweerder in afwijking van zijn contourenbeleid met de bouwmogelijkheid zou instemmen.
2.10.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het beroep van het college is op dit punt ongegrond.
Het perceel tussen Klein Haasdal 40 en 44
2.11.    [appellante sub 3] stelt dat verweerder bij zijn besluitvorming tevens het rijksbeleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte, en het provinciale sloopbeleid had moeten betrekken. Verweerder heeft volgens haar zijn standpunt onvoldoende per individueel geval toegelicht. Zij acht de situatie ter plaatse dusdanig dat een uitzondering op het beleid op zijn plaats is. Er is in de nabijheid een industrieterrein aangelegd en het perceel ligt in een lange dichtbebouwde lintbebouwing. In het kader van de herverkaveling is het perceel anders dan het aangrenzende achterliggende perceel van appellante door de landinrichtingscommissie kennelijk als bouwgrond aangemerkt en buiten het herverkavelingsblok gehouden. Ook zal het centrum van Schimmert worden uitgebreid in de richting van het perceel van appellante. Door tijdsverloop is het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat een woning gebouwd zou mogen worden, aldus appellante.
Het college is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft bezien of hij van zijn beleid zou kunnen afwijken. Daarbij voert het college aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.11.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.2.    Voor een beschrijving van het op het plandeel van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale contourenbeleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.9.2. tot en met 2.9.4..
2.11.3.    Niet in geding is dat het plandeel zich bevindt buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.11.4.    In haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 heeft de Afdeling over het beroep van [appellante sub 3] het volgende overwogen:
"2.19.    Het beroep van [appellante sub 3] richt zich tegen de contour rond de kern Schimmert/Haasdal. Zij betoogt dat haar perceel een open plek in de linbebouwing vormt dat in aanmerking dient te komen voor woningbouw. De contour maakt, in strijd met gewekte verwachtingen en het beginsel van rechtsgelijkheid, woningbouw ten onrechte onmogelijk.
2.19.1.    Zoals de Afdeling in 2.18.2. heeft overwogen, acht zij de wijze waarop de contour rond Schimmert/Haasdal is gelegd niet onredelijk. Voorts kan appellante geen rechten of verwachtingen ontlenen aan het oude bestemmingsplan uit 1972, nu in de streekplanherziening is verwoord dat niet actuele of achterhaalde situaties, bijvoorbeeld op basis van sterk verouderde plannen, buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij het bepalen van de contour en verweerders het voorliggende geval als zodanig hebben aangemerkt. Weliswaar is in het nieuwe bestemmingsplan voor het in geding zijnde perceel opnieuw een woonbestemming opgenomen, doch ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit hadden gedeputeerde staten nog niet omtrent goedkeuring beslist, in verband waarmede aan dit aspect geen overwegende betekenis kan worden toegekend. Verweerders hebben toepassing gegeven aan het in de aan de orde zijnde partiële streekplanherziening vastgelegde beleid, hetgeen niet inhield dat bestemmingsplannen die ter goedkeuring werden aangeboden zonder meer goedgekeurd zouden worden. Mitsdien hebben gedeputeerde staten bij hun besluit van 22 februari 2000, onder verwijzing naar de onderhavige streekplanherziening en de hierin vastgestelde bebouwingscontouren, in zoverre aan het bestemmingsplan goedkeuring onthouden. Dat naburige percelen wel binnen de contour zijn gelegd, zoals appellante betoogt, is juist in overeenstemming met het uitgangspunt dat de contour, die in dit geval langs de desbetreffende straat is gelegd, strak om de reeds bestaande bebouwing wordt getrokken. Het perceel van appellante is daarentegen onbebouwd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.19.2.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.".
2.11.5.    Voor een weergave van haar overwegingen in haar uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1verwijst de Afdeling naar 2.9.7..
Het oordeel van de Afdeling
2.11.6.    In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan hetgeen hiervoor is weergegeven uit de uitspraak van 17 juli 2002. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.9.8. en 2.10.6.. Daarbij ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de landinrichtingscommissie het perceel kennelijk als bouwgrond heeft aangemerkt, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder om die reden van zijn beleid zou moeten afwijken. Verweerder kan op dit punt immers niet gebonden worden geacht aan het standpunt van de landinrichtingscommissie.
2.11.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond. Het beroep van het college is op dit punt ongegrond.
De gronden tussen Kleverstraat 6b en 8, tussen Kleverstraat 2 en Trichterstraat 1, tussen Trichterstraat 23 en 25 en tussen Kruisstraat 23 en 27
2.12.    Het college stelt voorts dat de gronden tussen Kleverstraat 6b en 8, tussen Kleverstraat 2 en Trichterstraat 1, tussen Trichterstraat 23 en 25 en tussen Kruisstraat 23 en 27 zijn gesitueerd tussen andere bebouwing, dat gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructuur en dat waardevolle doorkijken of cultuurhistorisch waardevolle bebouwing ter plaatse niet aanwezig zijn. Voorts heeft verweerder volgens het college ten onrechte niet bezien of hij van zijn beleid zou kunnen afwijken. Daarbij voert het college aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.12.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.2.    Voor een beschrijving van het op de plandelen van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale contourenbeleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.9.2. tot en met 2.9.4..
2.12.3.    Niet in geding is dat de plandelen zich bevinden buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.12.4.    In haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 heeft de Afdeling over het beroep van het college het volgende overwogen:
"2.18.    Het beroep van burgemeester en wethouders van Nuth richt zich tegen de contour rond de kern Schimmert/Haasdal. Zij betogen dat een aantal percelen ten onrechte niet binnen de desbetreffende contour is gelegd. Voorts voeren zij aan dat de contour wel om de lintbebouwing van "Op de Bies" is gelegd.
2.18.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de structuur van de kern Schimmert, met inbegrip van Haasdal, wordt gekenmerkt door oude lintbebouwing. Schimmert/Haasdal is de enige kern in Zuid-Limburg met deze uitgebreide lintbebouwingsstructuur. Er is gekozen voor een verdichting van het tussenliggende gebied om een betere en compacte stedebouwkundige situatie te bereiken. In Schimmert betekent dit een concentratie in en nabij de dorpskern alwaar een centrumplan wordt gerealiseerd. Voor Haasdal geldt eenzelfde benadering, waarbij de nadruk ligt op uitbreidingsmogelijkheden van een bedrijventerrein in het zogenoemde binnengebied. Als gevolg van deze keuze zijn de contouren van de uitlopers van de kern stringent afgebakend teneinde nieuwe bouwinitiatieven te concentreren op de inbreidingslocatie en karakteristieke overgangen van dorp naar buitengebied te waarborgen door het niet opvullen van de nog open plekken in de lintbebouwing. Er is derhalve verschil gemaakt tussen de zijde van een straat die naar het binnengebied is gericht en de zijde die naar het buitengebied is gericht. Voor de lintbebouwing in het gebied "Op de Bies" wordt, gelet op de specifieke omstandigheden van dit gebied, in zoverre een uitzondering gemaakt dat de contour, globaal genomen, wel om de lintvormige uitloper wordt gelegd.
2.18.2.    In een gebied in Haasdal dat, globaal genomen, is omsloten door de straten Groothaasdal, Klein Haasdalsteeg en Nieuwstraat ligt het bedrijventerrein De Steeg. Schimmert bestaat eveneens uit lintbebouwing rond een zogenoemd binnen- of centrumgebied (hierna: binnengebied). De contour is om het gehele binnengebied en de omliggende straten gelegd. De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende.
De wijze waarop de contour rond Schimmert/Haasdal is getrokken is, zoals verweerders zelf ook erkennen in hun verweerschrift, niet helemaal in overeenstemming met de uitgangspunten die hiervoor in de streekplanherziening zijn vastgelegd. De Afdeling acht desalniettemin de wijze waarop de contour in het onderhavige geval is gelegd niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat verweerders de waarde van het basiskapitaal in het binnengebied als beperkt hebben aangemerkt. Gelet op de keuze voor verdichting van het binnengebied en het voorkomen van verdere verstedelijking van het buitengebied hebben verweerders de contour strak om de bestaande (lint)bebouwing rond dat binnengebied kunnen trekken. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop de contour is gelegd recht doet aan de doelstelling van de streekplanherziening.
Voor zover appellanten wijzen op het gebied "Op de Bies", dat wel in de desbetreffende contour is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerders in redelijkheid aan de specifieke omstandigheden van deze lintvormige uitloper van de kern een doorslaggevende betekenis hebben kunnen toekennen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat verweerders bij deze afweging het karakter van de bestaande bebouwing met diverse voorzieningen bepalend hebben geacht. "Op de Bies" vormt een niet-agrarisch woongebied en is volgens verweerders een duidelijk onderdeel van de kern. Men wenst op deze wijze te voorzien in afbraak van een grootschalig gebouwencomplex met de mogelijkheid van beperkte nieuwbouw in ruil voor natuurontwikkeling. In verband hiermede hebben verweerders gesteld dat door sanering de situatie ter plaatse, ook ten aanzien van het buitengebied, zal verbeteren. Onder deze omstandigheden hebben verweerders in redelijkheid de contour om "Op de Bies" kunnen leggen. Niet is gebleken dat de situatie van de door appellanten genoemde percelen zodanig overeenkomt met die van het gebied "Op de Bies", dat verweerders om deze reden de desbetreffende percelen niet buiten de contour hebben kunnen leggen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het vorenstaande alsmede de hierna volgende overwegingen met betrekking tot de contour rond de kern Schimmert/Haasdal, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.18.3.    Het beroep van burgemeester en wethouders van Nuth is in zoverre ongegrond.".
2.12.5.    Voor een weergave van haar overwegingen in haar uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1verwijst de Afdeling naar 2.9.7..
Het oordeel van de Afdeling
2.12.6.    In hetgeen door het college is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan hetgeen hiervoor is weergegeven uit de uitspraak van 17 juli 2002. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.9.8..
2.12.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen.
Het beroep van het college is op deze punten ongegrond.
Het perceel tussen Trichterstraat 21 en 23
2.13.    [appellant sub 7] voert aan dat aan de hernieuwde onthouding van goedkeuring geen nieuwe argumenten ten grondslag liggen.
Het college wijst erop dat het perceel is ingebouwd door woningen en een tankstation en dat landschappelijke doorzichten of cultuurhistorisch waardevolle bebouwing niet aanwezig zijn. Voorts heeft verweerder volgens het college ten onrechte niet bezien of hij van zijn beleid zou kunnen afwijken. Daarbij voert het college aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.13.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.2.    Voor een beschrijving van het op het plandeel van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale contourenbeleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.9.2. tot en met 2.9.4..
2.13.3.    Niet in geding is dat het plandeel zich bevindt buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.13.4.    In haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 heeft de Afdeling over het beroep van onder meer [appellant sub 7] het volgende overwogen:
"2.20.    Het beroep van [appellante sub 8] en [appellant sub 7] richt zich tegen de contour rond de kern Schimmert/Haasdal. Zij betogen dat een deel van de lintbebouwing aan de Trichterweg, en in het bijzonder voor zover het hun percelen betreft, ten onrechte niet binnen de desbetreffende contour is gelegd. In dit verband voeren zij bezwaren aan tegen het contourenbeleid in het algemeen, en het beleid ten aanzien van lintbebouwing in het bijzonder. Voorts voeren appellanten aan dat de contour wel om de lintbebouwing van "Op de Bies" is gelegd.
2.20.1.    In overweging 2.9. heeft de Afdeling het door verweerders gehanteerde contourenbeleid als zodanig niet onredelijk geacht. Wat betreft lintbebouwing dient de contour derhalve beperkt te blijven tot dat deel van de kern waar inbreidingsmogelijkheden voorzien zijn. Voor de vrees van appellanten dat het contourenbeleid met zich brengt dat lintbebouwing op lange termijn zal verdwijnen ziet de Afdeling geen grond, nu de voorliggende streekplanherziening is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het buitengebied en niet is gebleken dat het zich tegen herbouw van bestaande bouwwerken verzet.
Voorts acht de Afdeling, zoals in 2.18.2. overwogen, de wijze waarop de contour rond Schimmert/Haasdal is gelegd niet onredelijk.
Voorts heeft de Afdeling in 2.18.2. overwogen dat verweerders in redelijkheid de contour om "Op de Bies" hebben kunnen leggen. Niet is gebleken dat de situatie van de percelen van appellanten zodanig overeenkomt met die van het gebied "Op de Bies", dat verweerders om deze reden het desbetreffende perceel niet buiten de contour hebben kunnen leggen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Overigens merkt de Afdeling nog op dat, anders dan ter zitting van de zijde van appellanten is betoogd, beide percelen in de besluitvorming van verweerders zijn betrokken.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.20.2.    De beroepen van [appellante sub 8] en [appellant sub 7] zijn ongegrond.".
2.13.5.    Voor een weergave van haar overwegingen in haar uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no. 200302710/1 verwijst de Afdeling naar 2.9.7..
Het oordeel van de Afdeling
2.13.6.    In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan hetgeen hiervoor is weergegeven uit de uitspraak van 17 juli 2002. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.9.8..
2.13.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het beroep van het college is op dit punt ongegrond.
Het perceel tussen Trichterstraat 4 en 6
2.14.    [appellante sub 8] en het college voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of in dit geval van het beleid had kunnen worden afgeweken. Daartoe wijzen zij erop dat het perceel is ingebouwd door woningen en dat van enige doorkijk naar waardevol groengebied geen sprake is. Daarbij voeren beide appellanten aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke versoepeling van het provinciale contourenbeleid.
De vaststelling van de feiten
2.14.1.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.2.    Voor een beschrijving van het op het plandeel van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale contourenbeleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.9.2. tot en met 2.9.4..
2.14.3.    Niet in geding is dat het plandeel zich bevindt buiten de provinciale bebouwingscontour.
2.14.4.    Voor hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 17 juli 2002, zaak no.
200001555/1, inzake de streekplanherziening van 17 december 1999 over de situatie van [appellante sub 8] heeft geoordeeld, verwijst zij naar hetgeen zij hierboven in 2.13.4. heeft overwogen.
2.14.5.    Voor een weergave van haar overwegingen in haar uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no.
200302710/1verwijst de Afdeling naar 2.9.7..
Het oordeel van de Afdeling
2.14.6.    In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan hetgeen hiervoor is weergegeven uit de uitspraak van 17 juli 2002. Zij verwijst voorts naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.9.8..
2.14.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 8] is ongegrond. Het beroep van het college is op dit punt ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Bechinka
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
371.