200406112/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij zijn besluit van 15 juni 2004, kenmerk DRM/ARB/03/16428A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zuid West" van de gemeente Leiderdorp.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Leiderdorp, vertegenwoordigd door J.C. Borst en M.A. Hendriks, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
Appellanten sub 2 zijn niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plangebied omvat de woonwijken het Zijlkwartier, Ouderzorg, en een klein bedrijventerrein tussen de Droststraat en de Dijkgravenlaan. Het plan behelst de samenvoeging van verschillende bestemmingsplannen tot een overzichtelijk bestemmingsplan met een eenduidige juridische regelgeving.
2.3. Ten aanzien van de vaststelling van het plan is ter zitting het volgende gebleken.
Het bestemmingsplan is op 6 oktober 2003 in de raadsvergadering aan de orde geweest. Daar is gebleken dat de tekst van de planvoorschriften een lacune vertoonde en is besloten dat het plan met een aanvulling in de tekst zou worden vastgesteld. In de raadsvergadering van 10 november 2003 is het plan wederom aan de orde geweest, ditmaal inclusief de voorgenomen wijziging, en is ten aanzien van het plan een besluit genomen.
Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de gemeenteraad het plan heeft vastgesteld op 10 november 2003.
2.4. Blijkens het bestreden besluit is verweerder er vanuit gegaan dat het plan is vastgesteld op 6 oktober 2003 en heeft hij aanleiding gezien om daaraan deels goedkeuring te verlenen als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts heeft hij het vaststellingsbesluit van 10 november 2003 aangemerkt als een herziening van dat plan en heeft hij hieraan geheel goedkeuring onthouden wegens strijd met artikel 34, tweede lid, artikel 6a en artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder een onjuiste toepassing gegeven aan de zojuist genoemde artikelen.
2.5. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling nog het volgende.
Verweerder heeft de bedenkingen van appellant buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet persoonlijk, maar slechts op naam van zijn bedrijf een zienswijze zou hebben ingediend.
De Afdeling stelt vast dat op 11 juni 2003 een zienswijze is ingediend met betrekking tot het perceel aan de [locatie], waar het bedrijf van appellant is gevestigd. Gelet op de inhoud en ondertekening van de brief is de zienswijze door appellant ingediend op persoonlijke titel, en niet in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van het bedrijf. Dat de brief is opgesteld op papier van het bedrijf doet hier niet aan af.
Verweerder heeft de bedenkingen van [appellant sub 1] ten onrechte niet in zijn beschouwing betrokken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
2.6. De beroepen zijn gegrond, zodat het besluit van verweerder niet in stand kan blijven.
Verweerder dient alsnog te beslissen over de goedkeuring van het bij besluit van 10 november 2003 vastgestelde plan.
In verband hiermee kunnen de bezwaren van [appellanten sub 2] buiten beschouwing blijven.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 juni 2004, DRM/ARB/03/16428A;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland, onder vermelding van het zaaknummer, als volgt te worden betaald: € 644,00 aan [appellant sub 1] en € 322,00 aan [appellanten sub 2];
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (ieder afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.