200408371/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 september 2004 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 24 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: appellant) het verzoek van [verzoekster] om vergunning voor de aflevering van vuurwerk op 28, 30 en 31 december 2002 afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft appellant het daartegen door
[verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2004 heeft appellant van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Gropstra, ambtenaar bij de gemeente, [verzoekster] in persoon, bijgestaan door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en [echtgenoot] van [verzoekster], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 2.7.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV), voorzover hier van belang, is het verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden zonder een vergunning van burgemeester en wethouders.
2.2. Bij besluit van 24 december 2002 heeft appellant het verzoek van [verzoekster] om vergunning voor de aflevering van vuurwerk op 28, 30 en 31 december 2002 afgewezen onder verwijzing naar zijn bij brief van 12 november 2002 verzonden besluit, gericht aan de [echtgenoot] van [verzoekster].
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft de beslissing op bewaar dan ook ten onrechte vernietigd om die reden, aldus appellant.
2.4. Dit betoog slaagt. Vooropgesteld wordt dat het standpunt van appellant dat de vergunning als bedoeld in artikel 2.7.2 van de APV een zaaksgebonden vergunning is, de Afdeling gezien de tekst van dat artikel juist voorkomt. De rechtbank is bij de beoordeling van het geschil dan ook ten onrechte ervan uitgegaan dat het hier een persoonsgebonden vergunning betreft.
2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan zowel de aanvraag van [verzoekster] als aan die van haar echtgenoot de wens ten grondslag ligt om op de [locatie] te [plaats] bedrijfsactiviteiten uit te oefenen ten behoeve van vuurwerkverkoop. Het verzoek van [verzoekster] om vergunning voor de aflevering van vuurwerk op 28, 30 en 31 december 2002 is een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu het verzoek tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg strekt als het verzoek van haar echtgenoot, waarop appellant eerder afwijzend had beslist. In dit verband is het niet relevant onder welke naam het nieuwe verzoek is ingediend, nu beide verzoeken ten behoeve van het uitoefenen van hetzelfde bedrijf zijn ingediend.
2.6. Het door [verzoekster] ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het aan [echtgenoot] gerichte besluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging van dat besluit noopten. Het enkele feit dat de aanvraag om een vergunning voor de aflevering van vuurwerk op genoemde data thans op naam van [verzoekster] is ingediend kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid. Voorts leidt het betoog van [verzoekster] dat haar geen blaam treft voor het in het jaar 2001 op het adres [locatie] te [plaats] aangetroffen illegale vuurwerk - hetgeen tot de afwijzing van de aanvraag van [echtgenoot] om vergunning voor de aflevering van vuurwerk op 28, 30 en 31 december 2002 heeft geleid - niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit betoog, wat hier ook van zij, niet relevant is in het geval van een zaaksgebonden vergunning als hier aan de orde. Appellant mocht de aanvraag van [verzoekster] derhalve afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking op de aanvraag van [echtgenoot]. De conclusie is dat appellant de op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gebaseerde afwijzing van de aanvraag terecht in bezwaar heeft gehandhaafd. De Afdeling zal het inleidende beroep van [verzoekster] alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 september 2004, 04/203 BESLU;
III. verklaart het door [verzoekster] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005