200408117/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft verweerder het verzoek van onder meer appellanten van 7 april 2004 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het textielbedrijf op het perceel Bosscheweg 79 te Aarle-Rixtel van "Artex B.V." afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2004.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar van vijf appellanten in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord "Artex B.V.", vertegenwoordigd door drs. C. van Leeuwen, gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte het verzoek van 7 april 2004 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen heeft afgewezen, nu van de inrichting nog steeds geur- en rookhinder wordt ondervonden.
2.3. Voor de onderhavige inrichting is laatstelijk bij besluit van 12 juni 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het besluit van 12 juni 2002 deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt. Verder moeten ingevolge voorschrift 5.1.2 van de vergunning uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat de inrichting zowel ten tijde van het nemen van het primaire als van het bestreden besluit onaanvaardbare geur- en rookhinder heeft veroorzaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het rapport van de GGD Zuidoost-Brabant van 29 juli 2004 bij bepaalde proces- en productcombinaties sprake was van een tijdelijk verhoogde aerosolvormige emissie, die aanzienlijke overlast in de directe omgeving van de inrichting veroorzaakte, in de zin van geurhinder en kortdurende, reversibele prikkeling van de ogen en/of de luchtwegen op het moment van aanwezigheid in een rookpluim. Partijen hebben deze conclusies van de GGD Zuidoost-Brabant als zodanig niet bestreden. In zoverre is dan ook gehandeld in strijd met de voor de inrichting verleende vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Verweerder heeft de afwijzing van het handhavingsverzoek van 7 april 2004 onder meer gemotiveerd door te wijzen op de inspanningen van vergunninghoudster om de geur- en rookhinder te bestrijden. In het bestreden besluit heeft verweerder echter niet te kennen gegeven of en zo ja binnen welke termijn hierdoor de met de vergunning strijdige situatie zal worden beëindigd. Aldus heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd of handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in het onderhavige geval behoorde te worden afgezien. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellanten hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar door verweerder, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien niet is gebleken dat appellanten overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder hebben verzocht om vergoeding van deze kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 26 augustus 2004;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 753,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005