200408222/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk 2003/43, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 september 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2004.
Bij brief van 23 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, gemachtigde, gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen het niet corresponderen van de dierplaatsen met de dieraantallen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake het niet corresponderen van de dierplaatsen met de dieraantallen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Anders dan appellant heeft gesteld is geen sprake van een wijziging ten opzichte van het ontwerp van het besluit, nu in het aanvraagformulier en op de daarbij behorende tekening, welke met het ontwerp van het besluit ter inzage zijn gelegd, het aantal dierplaatsen is vermeld. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 42 kraamzeugen, 114 guste/dragende zeugen, 225 gespeende biggen, 2 beren, 40 opfokzeugen en 861 vleesvarkens.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem te bouwen hondenkennel en bedrijfswoning. Volgens appellant is dit een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling nu er reeds in 1998 een bouwplan voor de kennel en de bedrijfswoning was, waarmee verweerder en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant akkoord waren gegaan. In februari 2003 is volgens appellant zelfs een bouwvergunning verleend, welke echter vanwege een fout van verweerder moest worden ingetrokken. Vervolgens is ruim voordat het bestreden besluit is genomen een nieuwe aanvraag om een bouwvergunning ingediend, voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. Van een definitieve weigering van zijn bouwplannen is volgens appellant nog geen sprake. Ter zitting heeft hij daarbij gewezen op het feit dat de gemeenteraad in januari 2005 heeft uitgesproken dat het college van burgemeester en wethouders zich moet inspannen om met de procedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot vergunningverlening te komen.
Aangezien de afstand tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de onderhavige inrichting en zijn geplande bedrijfswoning niet voldoet aan de ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 minimaal in acht te nemen afstand kan in het onderhavige geval geen vergunning worden verleend, aldus appellant. Ook in het kader van de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting heeft appellant gewezen op voornoemde bedrijfswoning.
2.3.1. Verweerder meent dat de omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten in 1998 te kennen heeft gegeven niet negatief te staan tegenover de vestiging van een hondenkennel, niet kan worden gezien als een toekomstige ontwikkeling als bedoeld in de Wet milieubeheer. De procedure om te komen tot wijziging van het bestemmingsplan moest destijds nog worden gevolgd. Verder is de verklaring van 1998 niet vanzelfsprekend ook nu nog bruikbaar, aldus verweerder, vanwege gewijzigde regelgeving. De in het verleden verleende bouwvergunning moest wegens strijdigheid met het bestemmingsplan ingetrokken. Er is nog geen wijziging van het bestemmingsplan in voorbereiding. Volgens verweerder is dan ook geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waarmee bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag rekening had moeten worden gehouden.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet naar het oordeel van de Afdeling met verweerder worden gesteld dat niet kan worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer nu de in dit geval nodige wijziging van het bestemmingsplan - aangezien het beoogde bouwplan hiermee in strijd is - nog niet in voorbereiding is. Het enkele feit dat een aanvraag om een bouwvergunning is ingediend is onder deze omstandigheden onvoldoende om te kunnen concluderen dat ten tijde van het nemen van bestreden besluit sprake was van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Hetgeen appellant heeft betoogd kan hier niet aan afdoen. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder na overleg met het college van gedeputeerde staten heeft besloten geen medewerking te zullen verlenen voor het opnemen van een bouwblok aan de Nieuwedijk voor een hondenkennel met woonhuis.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de geplande bedrijfswoning niet betrokken bij de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Appellant heeft verder bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Hij heeft gesteld dat verweerder ten onrechte een overschrijding van de normaal geldende geluidnormen heeft toegestaan voor de mest- en varkenstransporten voor twaalf keer per jaar. Volgens appellant gaat het om forse overschrijdingen en is een frequentie van twaalf keer per jaar niet onaanzienlijk. Daarnaast zijn de overschrijdingen, anders dan verweerder stelt, van lange duur, aldus appellant. Bovendien zijn volgens hem de aannames met betrekking tot het laden van varkens in de akoestische beoordeling onjuist. De toegestane overschrijding van de normale geluidnormen wat betreft het silovoer, éénmaal per week, acht appellant eveneens onaanvaardbaar nu het gaat om een overschrijding met 7 dB. Er zouden naar de mening van appellant veeleer maatregelen moeten worden getroffen om deze overschrijding te beperken. Verweerder zou voorts geen deugdelijke afweging hebben gemaakt. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat de uitbreiding van de inrichting elders kan plaatsvinden, achter de bestaande varkensschuren, waardoor er geen overschrijding van de normaal geldende geluidnormen zou zijn.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 23 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten op de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer bedraagt dan respectievelijk 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximaal geluidniveau (LAmax) gelden ingevolge dit voorschrift op de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen de waarden 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 24 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 23 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) als gevolg van de aanvoer en aflevering van silovoer voor ten hoogste één maal per week op de gevel van de naar de inrichting gerichte woning aan de [locatie 2] gedurende de dagperiode niet meer dan 47 dB(A) bedraagt.
In voorschrift 25 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 23 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) als gevolg van de afvoer van drijfmest voor ten hoogste zes maal per jaar op de gevel van de naar de inrichting gerichte woning aan de [locatie 2] gedurende de dagperiode niet meer dan 44 dB(A) bedraagt.
In voorschrift 26 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 23 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) als gevolg van het laden en de afvoer van varkens voor ten hoogste zes maal per jaar op de gevel van de naar de inrichting gerichte woning aan de [locatie 2] gedurende de avond- en nachtperiode niet meer dan respectievelijk 38 en 35 dB(A) bedraagt.
2.6.1. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft hij wat de in de voorschriften 24, 25 en 26 opgenomen ontheffingen van de normaal geldende geluidnormen betreft paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.
Paragraaf 5.3 van de Handreiking behelst in de eerste plaats een ontheffingsregeling voor inrichtingen waarin met een beperkte frequentie, maar vaker dan twaalf maal per jaar, activiteiten worden uitgevoerd met een daarbij behorende hogere geluidemissie dan onder de representatieve bedrijfsomstandigheden. Hierin wordt in principe uitgegaan van een frequentie van ongeveer één dag-, avond- of nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde. Hierbij is het volgens de Handreiking gewenst dat de desbetreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt er volgens de Handreiking van uitgegaan dat dit geluid zo dominant is dat de desbetreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag kan, met een goede motivering, afwijken van het in dit onderdeel van de Handreiking neergelegde uitgangspunt dat een verhoging van de geluidemissie zal optreden met een frequentie van maximaal één dag-, avond- of nachtperiode per week.
Daarnaast wijst paragraaf 5.3 van de Handreiking erop dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.
2.6.2. De Afdeling merkt allereerst op dat verweerder gehouden is op basis van de aanvraag om vergunning te beoordelen of in het belang van de bescherming van het milieu vergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. Het staat verweerder niet vrij een andere locatie te kiezen. Hij kon in het kader van de milieuvergunningprocedure dan ook geen onderzoek verrichten naar verplaatsingsmogelijkheden voor de uitbreiding van de inrichting.
Verder constateert de Afdeling dat appellant uitsluitend de toereikendheid van de opgenomen ontheffingsmogelijkheden bestrijdt.
2.6.3. De in de voorschriften 25 en 26 opgenomen ontheffingen van voorschrift 23 betreffen het afvoeren van mest en het laden en afvoeren van varkens. Deze activiteiten, alsmede de duur daarvan, zijn in voornoemde voorschriften vastgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze overschrijdingen aanvaardbaar zijn, gelet op het gestelde in de Handreiking, het incidentele karakter - gezamenlijk ten hoogste twaalf maal per jaar - en de korte duur ervan. Tevens heeft verweerder gesteld dat in het akoestisch rapport wat de te veroorzaken geluidbelasting met deze activiteiten betreft is uitgegaan van een 'worstcasescenario'.
In hetgeen appellant heeft betoogd ziet de Afdeling, mede gelet op de door verweerder gegeven motivering, geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat op dit punt het akoestisch rapport onjuist zou zijn.
2.6.4. De in voorschrift 24 opgenomen ontheffing van voorschrift 23 betreft de aanvoer en aflevering van silovoer.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in voorschrift 24 een onjuiste geluidgrenswaarde is opgenomen. In plaats van de gestelde 47 dB(A) had, conform het akoestisch rapport, een geluidgrenswaarde van 42 dB(A) moeten worden opgenomen, aldus verweerder. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.8. Verweerder heeft de Afdeling ter zitting gevraagd zelf voorziend, conform het akoestisch rapport, een geluidgrenswaarde van 42 dB(A) in voorschrift 24 op te nemen. Nu de andere partijen ter zitting hebben verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben, zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het niet corresponderen van de dierplaatsen met de dieraantallen betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 7 september 2004, kenmerk 2003/43, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 24 betreft;
IV. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd:
"In afwijking van voorschrift 23 bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) als gevolg van de aanvoer en aflevering van silovoer voor ten hoogste één maal per week op de gevel van de naar de inrichting gerichte woning aan de [locatie 2] tussen 07.00 en 19.00 uur niet meer dan 42 dB(A).";
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Uden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Uden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.