ECLI:NL:RVS:2005:AT3696

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408757/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen voorgenomen overbrenging van afvalstoffen naar Duitsland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 april 2005 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het geschil betreft de overbrenging van 10.000.000 kg van een gemengde restfractie voor nuttige toepassing naar Duitsland, waarvoor verweerder bezwaar heeft gemaakt. De appellante had op 10 september 2004 een kennisgeving ingediend, maar verweerder stelde dat deze kennisgeving ontoereikend was en dat het bezwaar buiten de termijn van 30 dagen was ingediend. De Afdeling heeft vastgesteld dat de kennisgeving op 7 augustus 2004 was ingediend en dat verweerder deze op 13 augustus 2004 had doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming. De Afdeling oordeelde dat verweerder tijdig bezwaar had gemaakt en dat de kennisgeving niet voldeed aan de eisen van de Verordening 259/93/EEG. De appellante had verzuimd om de gevraagde aanvullende informatie te verstrekken, waardoor het bezwaar van verweerder terecht was. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200408757/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2004, kenmerk NL107389, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28 van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) 10.000.000 kg van een gemengde restfractie voor nuttige toepassing over te brengen naar Duitsland.
Bij besluit van 13 oktober 2004, kenmerk IMA 2004-42856, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft betoogd dat verweerder in het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit buiten de ingevolge de Verordening geldende termijn van 30 dagen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Gelet hierop was verweerder volgens appellante niet meer bevoegd om bezwaar te maken.
2.2.    De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat appellante een kennisgeving bij verweerder heeft ingediend gedagtekend 7 augustus 2004, bij verweerder ingekomen op 10 augustus 2004. Verweerder heeft deze kennisgeving op 13 augustus 2004 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Düsseldorf.
2.3.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven.
Ingevolge artikel 10 van de Verordening is de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen, onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.
Ingevolge artikel 10.59 van de Wet milieubeheer zijn op een kennisgeving als bedoeld in de Verordening de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2.4.    De Afdeling overweegt dat het uitgangspunt van de Verordening blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de Verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.
Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de Verordening in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de Verordening - het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden - wordt gefrustreerd. De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 28 april 2004, no.
200307586/1overwogen dat geen recht wordt gedaan aan voornoemde doelstelling, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. De Afdeling ziet geen reden thans anders te oordelen. Verweerder heeft de kennisgeving binnen drie werkdagen na ontvangst daarvan doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in dit geval sprake is van onverwijlde doorzending en dat daarmee derhalve recht wordt gedaan aan de doelstelling van de Verordening.
Anders dan appellante betoogt, verstaat de Afdeling het samenstel van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verordening aldus, dat hieruit volgt dat, indien de bevoegde autoriteit van bestemming niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn, van drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving, tot het afgeven van de ontvangstbevestiging is overgegaan, de in het tweede lid genoemde termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging, ingaat nadat de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn ongebruikt is verstreken. Vaststaat dat verweerder binnen deze in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging en dat binnen deze termijn appellante dit bezwaar per post heeft ontvangen. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat verweerder tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de afvalstoffen.
2.5.    Verweerder heeft zich in het primaire besluit van 10 september 2004 op het standpunt gesteld dat de kennisgeving ontoereikend en onvolledig is, omdat volgens hem uit het kennisgevingsformulier en de daarbij gevoegde stukken niet kan worden afgeleid welke wijze van verwerking de op het kennisgevingsformulier aangegeven afvalstoffen ondergaan. In het besluit is overwogen dat verweerder de kennisgever bij brief van 13 augustus 2004, verzonden per fax, heeft verzocht de gegevens aan te vullen, maar dat de kennisgever binnen de daarvoor gestelde termijn de aanvraag niet heeft aangevuld. Derhalve kan niet worden bepaald of de afvalstoffen nuttig zullen worden toegepast dan wel zullen worden verwijderd, aldus verweerder. Onder meer hierom heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de afvalstoffen.
2.6.    Appellante betoogt dat zij de brief van verweerder van 13 augustus 2004, waarin wordt verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot de kennisgeving, welke brief haar per fax zou zijn toegezonden, nimmer heeft ontvangen. Hierdoor heeft zij de gevraagde informatie niet kunnen verstrekken.
2.6.1.    Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening vult de kennisgever in het kader van zijn kennisgeving het begeleidende document volledig in en verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie en documentatie.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Verordening verstrekt de kennisgever op het begeleidende document in het bijzonder informatie over:
- de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen alsmede de identiteit van de producent bij afvalstoffen van uiteenlopende oorsprong en gedetailleerde inventaris van de afvalstoffen alsmede, indien bekend, de identiteit van de oorspronkelijke producenten;
- de getroffen regelingen inzake de te volgen route en inzake verzekering tegen schade van derden;
- de te treffen maatregelen om de vervoersveiligheid te waarborgen en met name de inachtneming door de vervoerder van de voorwaarden die door de betrokken Lid-Staten aan de uitoefening van deze vervoersactiviteit zijn gesteld;
- de identiteit van de ontvanger van de afvalstoffen, de plaats van het centrum voor nuttige toepassing en type en duur van de bedrijfsvergunning. Het centrum moet technisch geschikt zijn voor de nuttige toepassing van de betrokken afvalstoffen onder omstandigheden die geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid of het milieu;
- de handelingen op het gebied van nuttige toepassing zoals vermeld in bijlage II B van Richtlijn 75/442/EEG;
- de beoogde methode van verwijdering van de na recycling resterende afvalstoffen;
- de hoeveelheid gerecycleerd materiaal in verhouding tot de resterende afvalstoffen;
- de geschatte waarde van het gerecycleerde materiaal.
2.6.2.    In het kennisgevingsformulier heeft appellante aangegeven dat het bij de verwerkingswijze van de over te brengen afvalstoffen gaat om nuttige toepassing. Om te kunnen beoordelen of sprake is van de overbrenging van afvalstoffen voor nuttige toepassing, dient appellante bij de kennisgeving in ieder geval de in artikel 6, vijfde lid, van de Verordening genoemde informatie te verstrekken. Verweerder heeft geconstateerd dat de voor deze beoordeling benodigde informatie onvolledig is en dat een aantal gegevens op het kennisgevingsformulier ontbreekt dan wel niet correct is ingevuld. Het gaat daarbij om het in het kennisgevingsformulier ontbreken van de code van verwijdering dan wel nuttige toepassing, de gegevens over de gebruikte techniek en het niet of niet correct vermeld zijn van de gebruikte grensovergangen. Verder zijn de gegevens van de kennisgever en de hoeveelheid afvalstoffen op het bij de kennisgeving gevoegde contract niet in overeenstemming met die op het kennisgevingsformulier en ontbreken in de kennisgeving belangrijke gegevens over de verwerking en ontbreken de benodigde leveringscontracten of afnamebevestigingen van de afnemers van de verschillende afgescheiden afvalstoffen(stromen).
Bij brief van 13 augustus 2004 heeft verweerder gedurende de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn van 30 dagen om aanvulling van deze ontbrekende gegevens verzocht. Appellante heeft deze informatie nimmer verstrekt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht, met inachtneming van de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn, bezwaar heeft gemaakt tegen de door appellante voorgenomen overbrenging van de afvalstoffen. In het betoog van appellante dat zij de brief van 13 augustus 2004, waarbij om die informatie is verzocht, niet heeft ontvangen ziet de Afdeling in het onderhavige geval geen aanleiding voor een ander oordeel. Het had immers op de weg van appellante gelegen bij het maken van bezwaar tegen het primaire besluit op de bezwaargrond van verweerder in te gaan en er zonodig op te wijzen dat zij de brief van 13 augustus 2004, van welke brief in dit besluit melding wordt gemaakt, niet heeft ontvangen. Daarbij had zij de gevraagde ontbrekende informatie alsnog kunnen verstrekken. Door eerst in beroep daarmee te komen heeft appellante verweerder de mogelijkheid onthouden een en ander bij het nemen van het bestreden besluit te betrekken en alsnog de verlangde zekerheid te verschaffen of met de overbrenging wordt ingestemd. Deze beroepsgrond is wat er verder ook van zij om die reden reeds ongegrond.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
159.