200500813/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVG Recycling Heijen B.V.", gevestigd te Heijen, en de rechtspersoon naar Duits recht "Sporkenbach Ziegelei GmbH Möckern", gevestigd Rietzel (Duitsland),
verzoekers,
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2004, kenmerk NL112233, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekers om 30.000.000 kilogram minerale stoffen op grond van Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en E.A. van Loon en M.P. Janssen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.1. Verzoekers hebben kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 30.000.000 kilogram minerale stoffen over te brengen naar "Sporkenbach Ziegelei GmbH Möckern" (hierna: Sporkenbach) te Rietzel in Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL112233 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn) behorende bijlage IIB, categorieën R10 en R11.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de onderhavige overbrenging wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. Verweerder betoogt dat in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen ten onrechte als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt. Verweerder voert hiertoe aan dat de stoffen bij de ontvanger worden gemengd met andere afvalstoffen teneinde een afvalstroom te maken die kan worden ingezet in de dagmijnbouw. Volgens verweerder moet deze voorbewerkingshandeling als de eerste handeling worden aangemerkt die de afvalstoffen na overbrenging ondergaan. Voorts stelt verweerder dat de vervolghandeling ook relevant is voor de beoordeling of de overbrenging plaatsvindt ten behoeve van nuttige toepassing of ten behoeve van verwijdering, omdat het mengen niet kan worden gezien als een zelfstandige handeling op grond van Bijlage IIA of IIB van de Richtlijn. Volgens verweerder wordt de inzet van afvalstoffen als vulmateriaal in de dagmijnbouw op grond van het Nederlandse beleid aangemerkt als een handeling van verwijdering.
2.3. Verzoekers bestrijden dat er sprake is van een verwijderingshandeling. Zij betogen dat de over te brengen minerale stoffen geen voorbewerkingshandeling ondergaan, maar direct na overbrenging bij Sporkenbach worden ingezet als vulmateriaal ten behoeve van de recultivering van een kleigroeve. Volgens verzoekers is hierbij sprake van een handeling van nuttige toepassing, omdat het vulmateriaal primaire bouwstoffen vervangt die anders zouden moeten worden toegepast.
2.4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 en in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat, teneinde te bepalen of het gaat om een verwijderingshandeling of om een handeling van nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.
2.5. Uit het kennisgevingsformulier volgt dat de onderhavige afvalstoffen door AVG Recycling Heijen B.V. worden overgebracht naar Sporkenbach in Duitsland. Voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een verwijderingshandeling dan wel een handeling van nuttige toepassing is naar het oordeel van de Voorzitter de handeling die de afvalstoffen direct na overbrenging naar Sporkenbach ondergaan, van belang. Door verzoekers is ter zitting gesteld en door verweerder niet weersproken dat deze handeling bestaat uit de directe inzet van de afvalstoffen in de kleigroeve en niet, zoals verweerder overweegt in het bestreden besluit, uit het mengen van de afvalstoffen met andere afvalstromen. Derhalve heeft verweerder de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging ondergaan als zodanig ten onrechte niet beoordeeld.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Aan de vraag of de inzet van de minerale stoffen als vulmateriaal ten behoeve van de recultivering van een kleigroeve moet worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing wordt niet meer toegekomen.
2.6. De Voorzitter ziet, mede gelet op de betrokken belangen bij het kunnen uitvoeren van de voorgenomen overbrenging en nu niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen deze overbrenging verzetten, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, welke strekt tot schorsing van het bestreden besluit. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking meer. Nu de onderhavige overbrenging ziet op afvalstoffen als bedoeld in artikel 10 van de Verordening en derhalve schriftelijke instemming is vereist alvorens tot uitvoer kan worden overgegaan, ziet de Voorzitter, gezien het belang van verzoekers bij de spoedige overbrenging van de afvalstoffen naar Duitsland, aanleiding daaromtrent tevens een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 december 2004, NL112233;
II. treft de voorlopige voorziening dat met het doen van deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL112233;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005