200502546/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], wonend te [woonplaatsen],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk MB/05.030215/B, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in werking zijn van de varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar verzoekers, waarvan [verzoeker B] in persoon, bij monde van mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, mr. J. Visbeen, ing. J. Hörst, P.W. van de Heisteeg en mr. C.C. Agtersloot, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter ziet in het door verzoekers gemaakte bezwaar betreffende de schending van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht doordat [verzoeker B] en [verzoeker C] niet in de gelegenheid zijn gesteld voor het nemen van het bestreden besluit hun zienswijze naar voren te brengen, wat daarvan ook zij, geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Deze verzoekers is in de bezwaarfase in voldoende mate de gelegenheid geboden hun standpunten uiteen te zetten. Er zijn verder geen feiten of omstandigheden vastgesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het niet horen in dit geval niet in bezwaar zou kunnen worden hersteld.
2.2. De voor de inrichting geldende vergunning is de bij besluit van 2 maart 1999 verleende oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Niet in geding is dat ten tijde van de door verweerder uitgevoerde bedrijfscontroles op 7 januari 2005 en 15 februari 2005 aanzienlijk meer vleesvarkens in de inrichting werden gehouden dan is toegestaan op grond van de geldende vergunning. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Verzoekers betogen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. In dit verband voeren zij aan dat verweerder er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de inrichting legaliseerbaar is en dat verweerder op dit punt in een vergelijkbare situatie anders heeft beslist.
2.4.1. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang gebruik heeft kunnen maken.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet met verweerder worden vastgesteld dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie. Weliswaar is op 15 maart jl. een aanvraag ingediend voor een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer, welke al voor de bekendmaking van het bestreden besluit is aangekondigd, doch zolang daarbij geen milieu-effectrapport is overlegd, dient verweerder deze, gelet op artikel 7.28 van de Wet milieubeheer, buiten behandeling te laten. De reeds voor het nemen van het bestreden besluit ingediende startnotitie milieu-effectrapport als bedoeld in artikel 7.12 van de Wet milieubeheer kan, zoals verzoekers naar voren brengen, weliswaar inzicht geven in de milieugevolgen van de daarin beschreven activiteiten, doch aan een dergelijke startnotitie kan, ook niet in combinatie met de ingediende vergunningaanvraag, geen concreet uitzicht op legalisatie binnen afzienbare termijn worden ontleend. Daartoe is niet voldoende dat de inrichting op enig moment in de toekomst mogelijk zal kunnen worden gelegaliseerd. Daaraan doet verder niet af dat, wat daarvan ook zij, de illegale activiteiten geen onaanvaardbare milieuhinder zouden veroorzaken, zoals verzoekers beweren. Het is immers uiteindelijk de vergunning en de daarbij behorende voorschriften waarmee het belang van de bescherming van het milieu wordt gewaarborgd. Voorzover verzoekers zich beroepen op een vergelijkbare situatie bij een andere inrichting waarover verweerder anders heeft beslist, is door verweerder in het bestreden besluit en ter zitting uiteengezet waarom de situatie betreffende de voorliggende inrichting daarvan afwijkt. Verzoekers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Verder neemt de Voorzitter bij zijn oordeel mede in aanmerking dat reeds in het voorjaar 2004 bij verzoekers bekend was dat zou worden overgeschakeld op het houden van uitsluitend vleesvarkens. In dit licht wijst de Voorzitter erop dat verzoekers door niet reeds eerder een revisievergunning aan te vragen zelf het risico hebben genomen dat bestuurlijke handhavingsmiddelen zouden worden toegepast.
2.5. Verzoekers betogen dat de begunstigingstermijn te kort en de daarbij aangegeven wijze van fasering onredelijk bezwarend is. Ook maken zij bezwaar tegen het aantal vleesvarkens dat uit de inrichting moet worden verwijderd.
2.5.1. De door verweerder gestelde begunstigingstermijn bedraagt 6 weken. Binnen die termijn moet het aantal vleesvarkens zijn teruggebracht tot het op basis van de geldende vergunning volgens verweerder toegestane aantal van 6080. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het afvoeren van het vereiste aantal vleesvarkens ongeveer 10 weken duurt. Gelet echter op de belangen van omwonenden en het milieu, waarbij is aangegeven dat het teveel aan varkens ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 6555 bedroeg, heeft verweerder een termijn van 6 weken voldoende geacht. Om effectuering van het besluit tot toepassing van bestuursdwang te voorkomen dienen binnen 1 week na de dag van aanvang van de begunstigingstermijn de op bijlage 1 met "1" aangegeven rijen hokken vrij van dieren te zijn gemaakt en te worden gehouden. Hetzelfde is bepaald voor de weken 2 tot en met 6 voor de op bijlage 1 met de respectievelijke cijfers 2 tot en met 6 aangegeven rijen hokken.
2.5.2. Naar het oordeel van de Voorzitter is verweerder op goede gronden van een volgens de geldende vergunning toegestaan aantal van 6080 vleesvarkens uitgegaan. Nu in de geldende vergunning de te houden dieren expliciet per soort zijn vermeld, kunnen niet, zoals verzoekers menen, de als zodanig vermelde gespeende biggen en opfokzeugen als vleesvarkens worden aangemerkt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verzoekers verder niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de begunstigingstermijn en de daarbij aangegeven fasering in redelijkheid niet heeft kunnen stellen. Ter zitting is in dit verband ter sprake gekomen dat voor een deel van de vleesvarkens zonodig elders stalruimte kan worden gehuurd en dat om te voorkomen dat nog niet geheel slachtrijpe varkens moeten worden afgevoerd tussen de per week aangegeven te ontruimen rijen hokken met de varkens kan worden geschoven, zodat de slachtrijpe varkens als eerste kunnen worden verwijderd. Wat dit laatste betreft, heeft verweerder overigens ter zitting te kennen gegeven een praktische benadering voor te staan. Onweersproken is verder dat er ook slachterijen zijn die vleesvarkens accepteren die nog niet het gewenste streefgewicht hebben bereikt.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005