200405406/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft de gemeenteraad van Aa en Hunze, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 september 2003, het bestemmingsplan ["Klussenbedrijf"] vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 mei 2004, kenmerk 20/6.3/2003009714, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Hingstman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A. Thieme, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. De vestiging van een klussenbedrijf en de bouw van een kapschuur op het perceel [locatie a] is volgens hem in strijd met het terzake gevoerde provinciale en gemeentelijke beleid. Hij stelt dat voor de vestiging van kleinschalige bedrijvigheid gebruik dient te worden gemaakt van bestaande bebouwing. Daarnaast maakt het plan volgens appellant ten onrechte structureel en in tijdsduur onbeperkt buitenopslag mogelijk. Voorts meent appellant dat de bouw van de kapschuur afbreuk doet aan de waarden van de Zuidesch, onder meer omdat de kapschuur is voorzien op het hoogste punt van de es. Ten onrechte is volgens appellant niet gekeken naar alternatieve oplossingen voor de opslag van het materiaal waardoor de es wordt gespaard. Voorts ontneemt de in het plan voorziene kapschuur een deel van zijn uitzicht en heeft deze een negatieve invloed op de waarde van zijn huis.
2.3. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Ruimtelijk gezien maken het perceel [locatie a] en het naastgelegen perceel [locatie b] volgens verweerder deel uit van de kern, zodat het plan getoetst dient te worden aan het beleid voor vestiging van bedrijven in de kern in het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POP). Verweerder acht het plan passend binnen het provinciale beleid. Hij stelt hiertoe dat de kapschuur zal worden gebouwd aan de rand van het dorp op de overgang naar de Zuidesch. Hij meent verder dat er sprake is van kwaliteitsverbetering waarbij het netto bebouwde oppervlak afneemt. Daarnaast bieden de beeldkwaliteitseisen voor de kapschuur in paragraaf 5.3 van de plantoelichting en de beperking van de bouwhoogte en de lengte volgens verweerder voldoende waarborgen voor een goede ruimtelijke inpassing van de kapschuur. Verder is voor de ruimtelijke inpassing van het geheel een beplantingsplan opgesteld, aldus verweerder. Gelet op de hoogte van de kapschuur van maximaal 6,5 meter en de afstand van de woning van appellant tot de kapschuur van 75 meter, alsmede de ruimtelijke inpassing van de kapschuur zal de beperking van het uitzicht minimaal zijn, aldus verweerder. Gezien het feit dat de inrichting van het perceel niet in strijd met het gemeentelijke of het provinciale beleid is, acht verweerder onderzoek naar mogelijke alternatieven niet nodig.
vaststelling van de feiten
2.4. De voormalige boerderij op het perceel [locatie a] is in gebruik als woning. Het perceel wordt verder gebruikt ten behoeve van een klussenbedrijf. De voormalige boerderij staat aan de straatzijde van het perceel. Ten zuiden daarvan staan twee schuren. De meest zuidelijke schuur is als zodanig bestemd. De andere schuur is onder de werking van het overgangsrecht gebracht. Ten westen van deze schuren stonden enkele bouwwerken die inmiddels geamoveerd zijn. Het overige deel van het plangebied is onbebouwd en wordt gebruikt als erf met opslag van verschillende bouwmaterialen.
Het klussenbedrijf dat ter plaatse wordt geëxploiteerd heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld tot kleinschalig aannemersbedrijf en is een eenmansbedrijf. De werkzaamheden bestaan voornamelijk uit het realiseren van badkamers en daken, het plaatsen van kozijnen en vergelijkbare werkzaamheden. De meeste activiteiten vinden bij de opdrachtgever plaats. In de werkplaats vinden slechts houtbewerkingsactiviteiten plaats.
2.4.1. Ten behoeve van het huidige gebruik is aan het perceel de bestemming "Ambachtelijk bedrijf" toegekend. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor een woning met ambachtelijk bedrijf. Ingevolge het derde lid wordt onder verboden gebruik van de gronden in ieder geval verstaan de opslag van materialen en stalling van voertuigen ten behoeve van het bedrijf buiten de gebouwen, tenzij deze incidenteel en in tijdsduur zeer beperkt is.
Het plan voorziet verder onder meer in de bouw van een kapschuur op het zuidelijke deel van het perceel. De kapschuur zal worden gebruikt voor het binnen plaatsen van materieel en voor opslag van materialen. Het is de bedoeling dat de schuur 22 meter lang, 10 meter breed en 6,2 meter hoog wordt. De goothoogte mag maximaal 4,5 meter aan de noordzijde en 3,5 meter aan de zuidzijde bedragen. De nokhoogte van de kapschuur mag maximaal 6,5 meter bedragen.
2.4.2. Appellant woont op het perceel [locatie c] naast het perceel [locatie a]. Het perceel [locatie a] ligt aan de zuidoostzijde van de kern [plaats]. De woning op het perceel maakt deel uit van de lintbebouwing aan de zuidzijde van de [locatie]. Ten oosten van het perceel ligt het perceel [locatie b] met een woning. Tegenover het plangebied ligt de woning [locatie d]. Ten noordwesten daarvan staat woningbouw langs onder meer de Havenstraat.
2.4.3. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POP). In dit streekplan is in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkeling van het in het POP begrepen gebied aangegeven.
2.4.4. In het POP zijn om de kernen contouren aangebracht. Buiten de contouren is uitbreiding van de kernbebouwing niet toegestaan. Het precieze verloop van de contourlijnen zal in het kader van het overleg over de bestemmingsplannen moeten worden bepaald. De beoordeling van de definitieve belijning die dan door de gemeente wordt gekozen hangt mede af van de kwaliteit van de landschappelijke inpassing van de stedenbouwkundige afronding. Het perceel [locatie a] ligt buiten de contourlijn in het POP.
[Plaats] is in het POP aangewezen als hoofdkern. Voor de ontwikkeling van bedrijvigheid hebben de hoofdkernen een functie voor kleinschalige lokale bedrijvigheid. Voor de ontwikkeling daarvan geldt als voorwaarde dat deze ruimtelijk goed inpasbaar moet zijn zonder belangrijke omgevingswaarden aan te tasten.
Voorts zijn [plaats] en de omgeving in het POP aangemerkt als esdorpenlandschap. Wat betreft de mate van gaafheid van dit gebied is hieraan de middelste graad gegeven. Ten zuidoosten van de kern [plaats] ligt de Zuidesch. De glooiing van de es begint direct achter het perceel van appellant. De Zuidesch is in het POP aangemerkt als zeer waardevolle es. Voor het beleid ten aanzien van de cultuurhistorische waarden van de es is de zonering bepalend. Blijkens de functiekaart ligt de Zuidesch in zone III. In deze zone zijn landbouw, recreatief medegebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. Inrichtingsmaatregelen binnen de zone dienen afgestemd te worden op behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorische structuur.
In aansluiting op het provinciale beleid biedt de Beleidsnotitie Kleinschalige bedrijvigheid de mogelijkheid tot het vestigen van kleinschalige bedrijvigheid in dorpen, waaronder [plaats]. De voorkeur gaat ernaar uit dat de bedrijven gebruik maken van vrijkomende (voormalige) (agrarische) bedrijfsgebouwen. Daarnaast kan gezocht worden naar invullocaties in de kern of aan de rand van de bebouwde kom. Ook hierbij wordt uitgegaan van het behoud van de natuurwaarden van de Zuidesch.
het oordeel van de Afdeling
2.5. Het hiervoor aangehaalde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.5.1. Gezien de omstandigheid dat de contouren in het POP op bestemmingsplanniveau nader moeten worden bepaald, kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat het perceel buiten de contour ligt. Gelet op de ligging van het perceel, aansluitend aan de lintbebouwing van [plaats] en naast de woning aan [locatie b], heeft verweerder er in redelijkheid mee kunnen instemmen dat het perceel binnen de contour wordt gebracht. De omstandigheid dat het perceel thans wat betreft het zuidelijke deel onbebouwd is en in verhouding met de overige percelen aan de [locatie] meer het landschap insteekt doet daar niet aan af. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake is van een vrije ligging op de es, maar dat het een overgangssituatie van de Zuidesch naar de lintbebouwing langs de [locatie] betreft.
Vanwege het feit dat het perceel binnen de contour ligt, heeft verweerder terecht het beleid dat geldt voor het vestigen van bedrijvigheid binnen de kernen toegepast in plaats van het beleid dat geldt voor het vestigen van bedrijvigheid in het buitengebied. Anders dan appellant meent, kan overeenkomstig dit beleid een bedrijf zich vestigen met gebruikmaking van bestaande vrijkomende bebouwing almede van nieuwbouw.
2.5.2. Gelet op de omstandigheden dat [plaats] een hoofdkern is en het perceel binnen de contour ligt, is het vestigen van kleinschalige bedrijvigheid zoals in het plan voorzien niet in strijd met het provinciale en het gemeentelijke beleid terzake. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat, gelet op de toegestane bedrijvigheid en de geringe verkeersaantrekkende werking, de hinder voor de omgeving beperkt is. Anders dan appellant veronderstelt is buitenopslag blijkens artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften slechts beperkt mogelijk en staat het plan niet structureel buitenopslag toe.
2.5.3. Voorzover de activiteiten plaatsvinden in de bestaande bebouwing heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat het bedrijf ruimtelijk goed inpasbaar is en geen afbreuk doet aan het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorische structuur.
Voorzover de kapschuur is voorzien op het zuidelijke deel van het perceel dat thans nog onbebouwd is, overweegt de Afdeling dat deze de kwaliteit van de Zuidesch aanzienlijk beïnvloedt ten opzichte van de overige bebouwing aan de [locatie]. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de waarden die aan de es worden toegeschreven in het POP en de omstandigheid dat zorgvuldig om dient te worden gegaan met bebouwing op de es. Voorts heeft hij naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende afgewogen in hoeverre de kapschuur op een andere wijze landschappelijk inpasbaar is op het perceel dan thans in het plan voorzien waarbij minder afbreuk wordt gedaan aan de waarden van de Zuidesch. Voorzover verweerder erop wijst dat een beplantingsplan is opgesteld teneinde de kapschuur ruimtelijk in te passen, overweegt de Afdeling dat dit geen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan en dat in planvoorschriften niet wordt voorzien in een dergelijk plan. Daarnaast komt aan de beeldkwaliteitseisen die in de plantoelichting zijn opgenomen teneinde de kapschuur landschappelijk in te passen geen betekenis toe, aangezien de plantoelichting gelet op artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geen onderdeel is van het bestemmingsplan. Voorts is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat het bebouwde oppervlak gelijk blijft ten opzichte van de bestaande situatie. De schuur die niet als zodanig is bestemd, mag immers op grond van het overgangsrecht blijven staan en zelfs gedeeltelijk vernieuwd of veranderd worden.
2.5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de in het plan voorziene kapschuur is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Ambachtelijk bedrijf", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.5.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit deel van het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 mei 2004, kenmerk 20/6.3/2003009714, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Ambachtelijk bedrijf", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 41,97; het bedrag dient door de provincie Drenthe te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Drenthe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.C.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005