ECLI:NL:RVS:2005:AT3707

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409270/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het opslaan en bewerken van autowrakken en schadeauto's

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij aan appellante een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en bewerken van autowrakken en schadeauto's. De vergunning is verleend op 2 november 2004 en is ter inzage gelegd op 11 november 2004. Appellante heeft op 15 november 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat verweerder niet adequaat is ingegaan op haar bedenkingen en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onnodig bezwarend zijn. De zaak is behandeld op 31 maart 2005, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit wel degelijk op de bedenkingen van appellante is ingegaan. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de vergunningvoorschriften C.6, C.7 en F.2 in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Besluit beheer autowrakken (Bba) en dat deze terecht aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat de gestelde voorschriften niet in strijd zijn met de wet en ook niet onredelijk zijn. De beslissing is op 13 april 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200409270/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2004, kenmerk 2003/53553, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor een periode van tien jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en bewerken van autowrakken en schadeauto's, het opslaan en de handel in gebruikte auto-onderdelen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. B. Hackert, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door drs. B. Valkenburg, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante voert aan dat verweerder niet is ingegaan op de door haar ingebrachte bedenkingen. Het besluit is daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Dit betoog mist feitelijke grondslag. Verweerder is in de considerans van het bestreden besluit uitdrukkelijk op de door appellante ingediende bedenkingen ingegaan.
2.2.    Appellante voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften C.6 en C.7 onnodig bezwarend zijn. In voorschrift C.6 is - kort weergegeven en voorzover hier van belang - bepaald dat vloeistoffen die uit autowrakken, of vloeistofbevattende onderdelen daarvan, lekken, terstond moeten worden opgevangen en opgeslagen in een daartoe bestemd opslagmiddel. In voorschrift C.7 is - voorzover hier van belang - bepaald dat gemorste of gelekte vloeistoffen terstond worden opgeruimd. Volgens appellante is het terstond opruimen van gemorste of gelekte vloeistoffen in de dagelijkse praktijk van een autodemontagebedrijf niet reëel werkbaar en haalbaar. Ook een continue controle op lekkage van vloeistoffen en het direct opvangen en opslaan is volgens haar niet mogelijk.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat voorschrift F.2, waarin - voorzover hier van belang - is bepaald dat bij de demontage van autowrakken vrijkomend glas en rubber moet worden opgeslagen op een tegen inregenen beschermde plaats, eveneens onnodig bezwarend is en niet nodig is in belang van de bescherming van het milieu. In dit verband voert zij aan dat gedemonteerd glas en rubber ook na aanraking met regenwater volledig geschikt blijven voor hergebruik en dat ook geen gevaar bestaat voor bodemverontreiniging, omdat glas en rubber is opgeslagen in containers.
2.3.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor hem geldende, krachtens artikel 8:45 gestelde regels in acht.
Artikel 8.11, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt voor zover hier van belang: "Voorzover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, kunnen de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan.".
In artikel 8:45, eerste lid, van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunning voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aanwezen categorie. Vast staat dat het Besluit beheer autowrakken (hierna: Bba) een dergelijke maatregel is.
In artikel 5, eerste lid, van het Bba is bepaald dat het bevoegd gezag de in de bijlage bij het besluit gestelde voorschriften verbindt aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Niet in geschil is dat binnen de inrichting dagelijks meer dan vijf autowrakken worden opgeslagen, zodat verweerder de in de bijlage van het Bba gestelde voorschriften aan de vergunning dient te verbinden.
2.4.    De Afdeling stelt vast dat de vergunningvoorschriften C.6, C.7 en F.2 overeenstemmen met de voorschriften A.6, A.7 en D.2 van de bijlage van het Bba, zodat zij, gelet op de bovengenoemde wettelijke bepalingen, terecht aan de vergunning zijn verbonden. Het betoog van appellante kan daar niet aan afdoen. Noch artikel 5, eerste lid, van het Bba noch de voorschriften in de daarbij behorende bijlage bieden immers de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning die afwijken van de voorschriften in de bijlage. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de gestelde voorschriften niet naleefbaar zijn.
2.5.    Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
361.