ECLI:NL:RVS:2005:AT3720

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405099/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor activiteiten ondanks niet voldoen aan milieuwetgeving

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Duiven, waarbij toestemming is verleend aan een partij om bepaalde activiteiten uit te oefenen, ondanks het feit dat niet voldaan werd aan artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit, dat op 4 mei 2004 werd genomen, is op 13 mei 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten, die zich 'Comité Ooyseburg' noemen, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat de verweerder onvoldoende informatie heeft ingewonnen bij deskundigen en niet heeft gehandeld volgens de richtlijnen van de Nationale Ombudsman. De verweerder heeft echter gesteld dat hij de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevolgd en dat er advies is ingewonnen van de regionale inspecteur van de inspectie Milieuhygiëne Oost en het Openbaar Ministerie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2005 behandeld. De appellanten hebben betoogd dat de illegale situatie niet gedoogd had mogen worden, gezien de lange tijd dat deze situatie al bestond. De verweerder heeft echter aangegeven dat legalisering van de illegale activiteiten mogelijk is, maar in dit geval niet zinvol, gezien de aanstaande verplaatsing van de inrichting. De Afdeling heeft geoordeeld dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen die gediend zijn met de gedoogbeschikking, vooral omdat de woningen in de omgeving nog niet bewoond zijn.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij handhaving van milieuwetgeving, vooral in situaties waar een tijdelijke gedoogbeschikking kan worden overwogen.

Uitspraak

200405099/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], zich noemende "Comité Ooyseburg", allen wonend te [woonplaatsen],
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk 04.1576, heeft verweerder aan [partij] toestemming gegeven bepaalde activiteiten uit te oefenen, ook al wordt niet voldaan aan artikel 8.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Dit besluit is op 13 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2004.
Bij brief van 19 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door F.T.H. Berendsen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. L.J.G. Migchelbrink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten voeren aan dat verweerder bij de totstandkoming van het besluit onvoldoende informatie heeft ingewonnen bij deskundigen en aldus niet heeft gehandeld volgens het rapport van de Nationale Ombudsman van 19 december 1989, waarin is opgenomen dat interne deskundigen en adviseurs dienen te zijn geraadpleegd alsmede, in voorkomende gevallen, andere instanties zoals het openbaar ministerie, relevante milieuorganisaties en bijvoorbeeld derden.
2.2.    Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij in deze de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5, paragraaf 3.5.6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevolgd.
De Afdeling stelt vast dat verweerder het ontwerp van het besluit heeft gezonden aan onder meer de regionaal inspecteur van de inspectie Milieuhygiëne Oost en aan het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Arnhem. De regionaal inspecteur heeft vervolgens een advies opgesteld, dat bij het besluit is betrokken. Voorts heeft verweerder derden de gelegenheid geboden hun zienswijze naar voren te brengen. De Afdeling ziet reeds hierom geen grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt gebrekkig tot stand is gekomen. Dat verweerder de standpunten van de regionaal inspecteur niet volledig heeft overgenomen, maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt.
2.3.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
2.4.    Niet in geschil is dat door uitbreiding van de bedrijfsvoering met de opslag van zand, grond en grind, één extra bedrijfswagen en het aantal transportbewegingen per dag alsmede door de bovengrondse opslag van dieselolie in plaats van ondergronds, de inrichting van [partij] niet in werking is overeenkomstig de aan hem op 24 november 1992 verleende Hinderwetvergunning, zodat verweerder bevoegd is tot handhaving.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Bestuursorganen dienen met gedogen van een illegale situatie een nog grotere terughoudendheid te betrachten.
2.5.    Appellanten betogen - samengevat weergegeven - dat verweerder ten onrechte heeft beslist om tot 1 juli 2005 te gedogen dat de inrichting niet overeenkomstig de verleende milieuvergunning in werking is. Dit klemt volgens hen temeer nu al lange tijd sprake is van deze overtreding en niet valt in te zien dat binnen afzienbare tijd de ontstane illegale situatie zal eindigen.
2.6.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat legalisering van de illegale activiteiten wel mogelijk, maar in dit geval niet zinvol is. In dat verband wijst hij op de beperkingen door het nieuwe bestemmingsplan betreffende "Diesfeldt", nabij de huidige locatie van de inrichting, dat vooruitlopend op de aanstaande verplaatsing van [partij] reeds is vastgesteld. Verweerder stelt dat daardoor een geluidwerende voorziening noodzakelijk is geworden, waarvoor een bouwvergunning moet worden aangevraagd. In verband met de voor dat bestemmingsplan geldende Welstandsnota is afstemming noodzakelijk met de Welstandscommissie. Dit brengt volgens verweerder met zich dat, gezien artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, verschillende bouwkundige varianten van akoestische voorzieningen moeten worden doorberekend en aan die commissie voorgelegd, alvorens een (gewijzigde) milieuvergunning van kracht kan worden. Gelet op de daaraan verbonden kosten, zowel qua tijd als geld, en gelet op de geplande bedrijfsverplaatsing, acht verweerder het aanvaardbaar de illegale situatie tijdelijk te gedogen.
Volgens verweerder hoeft de illegale situatie slechts voor een korte periode te worden gedoogd, gelet op de verwachte bedrijfsverplaatsing voor 1 juli 2005. Daarbij wijst hij op het bestemmingsplan "Buitengebied 2002", dat voor het perceel waarop de nieuwe inrichting is gepland, onlangs onherroepelijk is geworden bij uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005 in zaak no.
200308630/1. De milieuvergunning voor de nieuwe inrichting, inclusief de opslag van zand, grind en grond, is eveneens verleend en onherroepelijk geworden. Aldus is volgens verweerder nog slechts de verlening van de vergunning voor de bouw van een loods en de daadwerkelijke bouw nodig voor de volledige verplaatsing van de activiteiten. Bovendien kan op grond van die uitspraak en voormelde milieuvergunning, in afwachting van die bouw, de opslag van zand, grond en grind nu worden verplaatst naar de nieuwe locatie. Volgens verweerder wordt daarmee niet alleen die illegale opslag beëindigd, maar valt de inrichting op de huidige locatie daardoor onder het Besluit inrichtingen motorvoertuigen milieubeheer, zodat deze niet langer vergunningplichtig is en de overtreding dus geheel wordt beëindigd. Voorts neemt verweerder in aanmerking dat in de gedoogbeschikking voorwaarden zijn opgenomen om te voorkomen dat een verslechtering van de bestaande milieukwaliteit zal optreden op de huidige locatie. Zo is een sproei-installatie ter plaatse van de zand- en grondopslag voorgeschreven en dient een lekbak geplaatst te worden onder de bovengrondse dieselolietank.
Ter zitting heeft verweerder voorts vermeld dat de woningen die op grond van het bestemmingsplan "Diesfeldt" gepland zijn in de omgeving van de huidige locatie, pas na 1 juli 2005 zullen worden opgeleverd en thans derhalve niet worden bewoond.
2.7.    De Afdeling stelt voorop dat, nu de in het bestemmingsplangebied "Diesfeldt" voorziene woningen nog niet worden bewoond, daar thans geen hinder wordt ondervonden van de gedoogde activiteiten. Verder onderschrijft de Afdeling dat legalisering van de activiteiten op de huidige locatie en realisatie van de daarbij te vereisen voorzieningen aanzienlijke kosten met zich brengt, terwijl aannemelijk is dat de illegale situatie op korte termijn zal zijn beëindigd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Niet is gebleken dat de in het besluit opgenomen voorwaarden ter voorkoming van een verslechtering van de milieukwaliteit niet kunnen of niet zullen worden nageleefd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de illegale situatie tijdelijk te gedogen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, heeft geen betrekking op de belangen die de Wet milieubeheer beoogt te beschermen en leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
157-428.