ECLI:NL:RVS:2005:AT3729

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407825/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving gebruik in- en uitrit te Rheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 11 augustus 2004 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om handhaving met betrekking tot het gebruik van een in- en uitrit vanaf zijn perceel in Rheden. Het college van burgemeester en wethouders van Rheden had op 28 januari 2003 dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht geen aanleiding had gezien om handhavend op te treden, omdat er geen bewijs was dat de bestaande uitweg feitelijk was veranderd. De appellant stelde dat de uitweg in de breedte was vergroot en dat de verkeersveiligheidssituatie was verslechterd, maar de rechtbank oordeelde dat deze stellingen niet voldoende onderbouwd waren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Rheden. De Raad stelde vast dat het college eerder ontheffingen had verleend voor de inrit en dat er geen veranderingen waren aangetoond die een vergunning vereisten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank bevestigd diende te worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200407825/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rheden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 augustus 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhaving met betrekking tot het gebruik van een in- en uitrit vanaf het perceel [locatie] te Rheden afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, voorzover thans van belang, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [eigenaar] van het perceel [locatie], in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Maandag-Rietbergen, werkzaam bij de gemeente Rheden, zijn verschenen. Tevens is [eigenaar] in persoon verschenen, namens [partij], bijgestaan door mr. L.G.P. Frankfort, advocaat te Arnhem.
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep beperkt zich tot het verzoek van appellant om handhaving met betrekking tot het gebruik van een in- en uitrit vanaf het perceel [locatie] te Rheden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rheden (hierna: de APV).
2.2.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2.3.    Vast staat dat het college ten behoeve van het perceel [locatie] bij besluit van 31 oktober 1957 ontheffing heeft verleend voor het aanleggen en het hebben van een inrit met een oppervlakte van 15 m2 en bij besluit van 5 november 1964 voor het vergroten van die inrit met een oppervlakte van 11 m2.
2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de bestaande uitweg sindsdien feitelijk is veranderd en dat de stelling van appellant dat de uitweg in de breedte is vergroot tot meer dan 100 meter is aangetoond noch aannemelijk gemaakt. In dit verband is van belang dat de betreffende uitweg enkel de verbinding tussen particulier terrein en de weg omvat.
De stelling van appellant dat de verkeersveiligheidssituatie ter plaatse is verslechterd noch het betoog dat de intensiteit van het gebruik van de uitweg is toegenomen kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien, zou al sprake zijn van een onveiliger situatie en/of een intensiever gebruik, dat nog niet betekent dat sprake is van een met artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV strijdige situatie. Het gegeven dat voertuigen om bij de uitweg te komen gebruik moeten maken van het perceel [locatie] is voor de gevraagde handhaving van de APV evenmin van betekenis.
2.5.    Nu niet kan worden geconcludeerd dat zonder vergunning verandering is gebracht in een bestaande uitweg naar de weg als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, is de rechtbank tot de juiste conclusie gekomen dat geen sprake is van strijd met die bepaling en dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om op die grond maatregelen te nemen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
91-440.