200200737/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank Almelo van 28 december 2001 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij brief van 23 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) appellant meegedeeld dat zijn verzoek van 14 november 2000 niet kan worden beschouwd als een verzoek om informatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en dat het college niet bereid is een antwoord te geven op diens vragen om uitleg.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brieven van 19 april 2001 heeft appellant daartegen beroep ingesteld onderscheidenlijk bezwaar gemaakt tegen de (fictieve) weigering van het college een beslissing te nemen op zijn verzoek van 14 november 2000, tegen diens weigering dat verzoek als verzoek ingevolge de Wob aan te merken en tegen diens weigering de in dat verzoek gevraagde Wob-informatie bij een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te verstrekken.
Bij brief van 9 mei 2001 heeft het college het bezwaarschrift van 19 april 2001 aan de rechtbank gezonden, met het verzoek dat te betrekken bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 maart 2001.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de president) het tegen het besluit van 9 maart 2001 door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen om binnen één week na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellant.
Bij brief van 9 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van het college een besluit als bedoeld in de Awb te nemen, met daarin vervat het enig juiste definitieve rechtsoordeel omtrent begrippen en bepalingen in een planvoorschrift in samenhang met een verordening, een en ander als omschreven in het verzoek van 14 november 2000. Dit bezwaarschrift is door het college ter behandeling als aanvullend beroepschrift aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft de dossiers van de procedures met registratienummers 01/649 en 01/604, waarvan het bezwaarschrift deel uitmaakt, vervolgens ter behandeling aan de Afdeling gezonden, waar het hoger beroep aanhangig was tegen de uitspraak van de president van 7 juni 2001, hetwelk heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002, in zaak nos.
200102896/1 en 200103945/1.
Bij brief van 17 november 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een beslissing op de bezwaarschriften van 19 april 2001 en 9 augustus 2001.
Bij uitspraak van 28 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 3 juli 2002 en 4 juli 2002 heeft appellant nadere memories ingediend.
Tussen partijen heeft vervolgens mediation plaatsgevonden. In verband daarmee is de behandeling ter zitting van de zaak uitgesteld tot eind december 2004.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling een verzoek van appellant tot heropening van het vooronderzoek afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Nu bij besluit van 9 maart 2001 door het college reeds is beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de brief van 23 november 2000, heeft het college terecht zichzelf onbevoegd geacht te beslissen op de bezwaarschriften van 19 april 2001 en 9 augustus 2001 en, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, die bezwaarschriften ter behandeling als (aanvullend) beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank. Gelet daarop kan geen sprake zijn van het door het college niet tijdig nemen van een besluit op meergenoemde bezwaarschriften. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Voor zover appellant zich richt tegen de uitspraak van de president op zijn verzoek om voorlopige voorziening, dient dat betoog buiten beschouwing te blijven, aangezien tegen die uitspraak geen hoger beroep openstaat.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005