200406991/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2004 in het geding tussen:
[verzoeker] , wonend te Groningen
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft appellant het door [verzoeker] op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gebaseerde verzoek om openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 4 september 2000, kenmerk DPC/AM0694202, gedeeltelijk geweigerd.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen zijn besluit van 2 februari 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij betoogt dat de rechtbank in de omstandigheid dat de door [verzoeker] tegen het besluit in primo aangevoerde argumenten louter betrekking hebben op de inhoud en totstandkoming van het individuele ambtsbericht van 4 september 2000, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het bezwaarschrift geen gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van misbruik van recht, hoewel [verzoeker] het instellen van bezwaar tegen het op de Wob gebaseerde besluit van 2 februari 2004 feitelijk heeft gebruikt als zelfstandig rechtsmiddel tegen de inhoud van het ambtsbericht als zodanig en [verzoeker] kennelijk uitsluitend bezwaar heeft gemaakt met het doel zijn persoonlijke, asielprocedurele belangen in de besluitvorming in het kader van de Wob betrokken te zien.
2.2. De Afdeling verwerpt dit betoog van appellant. Vooropgesteld wordt dat [verzoeker] appellant heeft verzocht om openbaarmaking van de hiervoor genoemde stukken op grond van de Wob en dat aan [verzoeker] de rechtsmiddelen van de Awb ter beschikking staan om op te komen tegen de op de Wob gebaseerde (gedeeltelijke) weigering van openbaarmaking van die stukken. Het door [verzoeker] ingediende bezwaar tegen de weigering kan niet worden aangemerkt als evidente aanwending van dat rechtsmiddel zonder redelijk doel dan wel voor een ander doel dan waarvoor dat rechtsmiddel is gegeven, zodanig dat hij hiermee blijk zou hebben gegeven van kwade trouw. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake. Dat appellant uit de inhoud van de in bezwaar aangevoerde gronden afleidt dat met het bezwaar is beoogd de persoonlijke asielprocedurele belangen betrokken te zien in de besluitvorming op grond van de Wob, in welk kader die belangen geen rol kunnen spelen, leidt niet tot een ander oordeel en kan geen grond opleveren voor niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift van [verzoeker].
Voorts heeft de rechtbank in de inhoud van de in bezwaar aangevoerde gronden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat die gronden geen gronden zijn in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dat hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, niet rechtstreeks betrekking heeft op de besluitvorming in het kader van de Wob, maar veeleer betrekking heeft op de inhoud van het individuele ambtsbericht, brengt niet mee dat die gronden niet als gronden van het bezwaar als hiervoor bedoeld zijn te beschouwen. De door appellant gestelde omstandigheid dat reeds op het eerste gezicht evident lijkt dat de aangevoerde gronden het besluit in primo niet kunnen aantasten, doet daaraan niet af.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005