200410003/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 oktober 2004, kenmerk 2004-21979, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de demontage en het opslaan van autowrakken op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door H. Tegelaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en R.A.M. Jehee, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de enige beroepsgrond, die zich richt tegen vergunningvoorschrift 3.2.1, onder g, geen grondslag vindt in de bedenkingen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake voorschrift 3.2.1, onder g wel zijn grondslag in de bedenkingen. Hierin heeft appellant immers aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met dit voorschrift. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.2. Appellant voert aan dat vergunningvoorschrift 3.2.1, onder g, onnodig bezwarend is. In dit voorschrift is - voorzover hier van belang - bepaald dat autowrakken worden ontdaan van bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten, instrumentenborden en vloeistoftanks.
Naar de mening van appellant sluit dit voorschrift niet aan bij voorschrift C.6 van de bijlage behorende bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken (hierna: het Bba). Hierin is - voorzover hier van belang - bepaald dat autowrakken worden ontdaan van grotere kunststofonderdelen die als materiaal hergebruikt kunnen worden, zoals de hierboven genoemde auto-onderdelen, en die in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden. Appellant betoogt dat de huidige redactie van voorschrift 3.2.1, onder g, met zich brengt dat bijvoorbeeld achter- en knipperlichten die niet hergebruikt kunnen worden, toch van de autowrakken moeten worden verwijderd. Naar zijn mening had verweerder de betreffende zinsnede uit voorschrift C.6 van de bijlage letterlijk moeten overnemen in de onderhavige vergunning.
2.3. Verweerder betoogt dat gezien artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 10.14 van de Wet milieubeheer bij het beslissen op een aanvraag om vergunning rekening gehouden moet worden met het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: het LAP). Hij stelt dat in de sectorplannen van het LAP er van wordt uitgegaan dat alvorens een autowrak naar de een shredderinstallatie gaat, zo veel mogelijk bruikbare slooponderdelen, waaronder kunststofonderdelen, worden gedemonteerd. De reden hiervoor is, volgens verweerder, dat in een shredderinstallatie de genoemde kunststofonderdelen niet zodanig gescheiden kunnen worden dat ze als materiaal nuttig kunnen worden hergebruikt.
Verder voert hij aan, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Bba, dat het de bedoeling van voorschrift C.6 is dat alle materialen en onderdelen die als product of materiaal kunnen worden hergebruikt, selectief gedemonteerd worden. Volgens hem geldt voor alle in voorschrift 3.2.1, onder g, genoemde materialen en onderdelen dat reële mogelijkheden voor hergebruik bestaan, zodat, ondanks het verschil in redactie, voorschrift C.6 en voorschrift 3.2.1, onder g, wat inhoud en strekking betreft overeenstemmen.
Tot slot betoogt hij dat vergunningvoorschrift 3.2.1, onder g, in haar huidige redactie duidelijker is dan voorschrift C.6 van de bijlage bij het Bba. Hij stelt in dit verband dat het door de huidige redactie van het vergunningvoorschrift op voorhand duidelijk is welke onderdelen van autowrakken moeten worden verwijderd en dat - nu het niet meer aan de beoordeling van appellant is overgelaten of een bepaalde kunststof al dan niet kan worden hergebruikt - hiermee interpretatieverschillen worden voorkomen.
2.4. Ingevolge artikel 8.8, derde lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor hem geldende, krachtens artikel 8:45 gestelde regels in acht.
Artikel 8.11, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt voor zover hier van belang: "Voorzover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, kunnen de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan.".
In artikel 8:45, eerste lid, van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunning voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aanwezen categorie. Vast staat dat het Bba een dergelijke maatregel is.
In artikel 5, eerste lid, van het Bba is bepaald dat het bevoegd gezag de in de bijlage bij het besluit gestelde voorschriften verbindt aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Niet in geschil is dat binnen de inrichting dagelijks meer dan vijf autowrakken worden opgeslagen, zodat verweerder de in de bijlage van het Bba gestelde voorschriften aan de vergunning dient te verbinden.
2.5. De Afdeling stelt vast dat het door appellant bedoelde gedeelte van vergunningvoorschrift 3.2.1, onder g, niet geheel overeenkomt met voorschrift C.6 van de bijlage van het Bba. Noch artikel 5, eerste lid, van het Bba noch de voorschriften in de daarbij behorende bijlage bieden de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning die afwijken van de voorschriften in de bijlage. Verweerder heeft gelet hierop in strijd gehandeld met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8.11, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Overigens merkt de Afdeling daarbij op dat verweerder zelf in het kader van de controle op de naleving van de vergunning kan bepalen of autowrakken, die afgevoerd worden naar een shredderinstallatie, zijn ontdaan van alle (kunststof)onderdelen die voor hergebruik in aanmerking komen. Het betoog van verweerder dat ingevolge artikel 8.8, tweede lid, in samenhang met artikel 10.14 van de Wet milieubeheer rekening moet worden gehouden met het LAP kan evenmin slagen. Uit het systeem en de bewoordingen van de Wet milieubeheer volgt immers dat artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b van die wet en het Bba prevaleren boven artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a van die wet en het LAP.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover in voorschrift 3.2.1, onder g, is bepaald dat autowrakken worden ontdaan van bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten en instrumentenborden. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 oktober 2004, kenmerk 2004-21979, voorzover in voorschrift 3.2.1, onder g, is bepaald dat autowrakken worden ontdaan van bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten en instrumentenborden;
III. bepaalt dat aan voorschrift 3.2.1, onder g, de volgende zinsnede wordt toegevoegd: "- grotere kunststofonderdelen die als materiaal hergebruikt kunnen worden, zoals bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten, instrumentenborden of delen daarvan en vloeistoftanks, indien voor die kunststofonderdelen een mogelijkheid voor materiaalhergebruik bestaat en die kunststofonderdelen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd.
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,98; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005