200407759/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) bepaald dat appellante een dwangsom verbeurt van € 50.000,00 ineens indien zij de hydrocycloon, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], niet binnen een termijn van acht weken geheel heeft verwijderd en verwijderd gehouden.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het college de begunstigingstermijn van de dwangsom verlengd tot 2 weken na verzenddatum van de beslissing op de bouwaanvraag met nummer 2003/1632, onder voorwaarde dat de hydrocycloon in demonteerde staat is en blijft en mitsdien niet in gebruik wordt genomen.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004, verzonden op 6 augustus 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 24 november 2003 en 19 december 2003 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 november 2004 heeft de stichting "Bewoners Rijnlanderweg e.o." een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van de stichting "Bewoners Rijnlanderweg e.o.". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.D. Bes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de stichting "Bewoners Rijnlanderweg e.o.", vertegenwoordigd door C. Avis en L. van der Slikke, gemachtigden.
2.1. De hydrocycloon is een baggerscheidingsinstallatie met een hoogte van maximaal 8,50 meter, een breedte van maximaal 30 meter en een lengte van circa 40 meter. De hydrocycloon is opgericht op het terrein van een slibdepot waarvoor op 2 april 1998 vrijstelling en vergunning is verleend.
2.2. Op de gronden waar de hydrocycloon is opgericht rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden II". In artikel 16, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, is bepaald dat de op de kaart voor "agrarische doeleinden II" aangewezen gronden zijn bestemd voor uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken.
2.3. De hydrocycloon is opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Niet in geschil is dat daardoor is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht was op legalisering van de illegale situatie.
2.4.1. Niet in geschil is dat voor de hydrocycloon niet zonder meer bouwvergunning kan worden verleend nu deze in strijd is met de bestemming die rust op de gronden waarop deze is opgericht. Deze strijdigheid kan niet worden opgeheven met toepassing van vrijstellingsmogelijkheden van het bestemmingsplan. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen zou dan ook een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, zo nodig in samenhang met het vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) moeten worden verleend.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat de hydrocycloon een zodanig geringe inbreuk op de bestaande juridisch- en feitelijk planologische situatie betekent, dat deze vrijstelling zonder meer, dus onder meer zonder nader onderzoek naar en afweging van de betrokken belangen, behoorde en behoort te worden verleend. Dat de hydrocycloon een geringe wijziging van de activiteiten in en om het slibdepot tot gevolg zal hebben en dat deze buiten het slibdepot slechts ten dele zichtbaar zal zijn, zoals appellante meent, doet aan de omvang van het bouwwerk en de inbreuk op de ter plaatse geldende bestemming niet af. Vast staat voorts dat de hydrocycloon niet past in de ruimtelijke visie, zoals neergelegd in de "Toekomstvisie Haarlemmermeer 2015", nu daarin op de betreffende gronden een park is voorzien. In dit verband voert appellante aan dat een andere bestemming dan die van groenvoorziening voor deze gronden niet mogelijk is omdat zij grenzen aan een snelweg en een HSL-tracé en het Luchthavenindelingbesluit daarop van toepassing is, maar dat een slibdepot bij uitstek past in deze ruimtelijk reeds belaste omgeving. Dit betoog kan echter, wat daar ook van zij, niet afdoen aan het feit dat de hydrocycloon niet past in de toekomstvisie. Het nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid waar appellante vervolgens op wijst betreft milieubeleid inzake de verwerking en opslag van verontreinigde baggerspecie en gaat derhalve niet over de hydrocycloon op de huidige locatie en over de ruimtelijke inpassing daarvan. Van een concreet uitzicht op het verlenen van de vereiste vrijstelling en bouwvergunning voor de hydrocycloon was ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar van 24 november 2003 dan ook geen sprake. De omstandigheid dat de ontsluitingsweg van het slibdepot is verlegd, waardoor de overlast van aan- en afvoerbewegingen voor omwonenden is verminderd, en dat appellante doende was voorbereidingen te treffen voor een bouwaanvraag, die op 13 januari 2004 door de gemeente is ontvangen, leidt voorts niet tot het oordeel dat dit concrete uitzicht ten tijde van de op 19 december 2003 gewijzigde beslissing op bezwaar wel bestond. In dit verband wordt opgemerkt dat op grond van de opmerkingen die namens het college ter zitting zijn gemaakt is gebleken dat ook thans nog geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisering van de hydrocyloon. Het betoog van appellante kan derhalve niet slagen.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op bezwaar heeft genomen zonder daadwerkelijk bereid te zijn handhavend op te treden. Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het college zich telkenmale op het standpunt dat de hydrocycloon dient te worden verwijderd. Dat appellante in overleg is met ambtenaren van de gemeente inzake de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een vrijstelling en bouwvergunning voor de hydrocycloon, en dat het college bij besluit van 19 december 2003 de begunstigingstermijn heeft verlengd, toont niet aan dat de bereidheid om handhavend op te treden bij het college afwezig zou zijn.
2.6. De rechtbank is derhalve met juistheid tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college van handhavend optreden moest afzien.
2.7. De opgelegde last strekt ertoe de overtreding van artikel 40 van de Woningwet ongedaan te maken en een herhaling van die overtreding te voorkomen, hetgeen in overeenstemming is met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met het demonteren van de hydrocycloon, zodanig dat hij niet kan worden gebruikt maar nog wel een constructie van aanzienlijke afmetingen vormt, is de overtreding van artikel 40 van de Woningwet niet beëindigd. Hetgeen appellante in dit verband aanvoert kan derhalve niet slagen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005