200501154/1 en 200501154/2.
Datum uitspraak: 11 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij brief van 20 mei 2003 heeft de directeur van de Dienst Marktwezen van de gemeente Rotterdam een verzoek van appellanten om verlenging van de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Reglement op de markten (hierna: het reglement) van de gemeente Rotterdam genoemde periode van twee jaar, afgewezen.
Bij besluiten van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de naam van [appellant B] met ingang van 1 oktober 2003 doorgehaald van de anciënniteitlijst voor de woensdagmarkt te Rotterdam-Zuid, respectievelijk de donderdagmarkt te Rotterdam-West.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college het tegen de brief van 20 mei 2003 door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is daarbij het tegen de besluiten 27 augustus 2003 gerichte bezwaar, voorzover dit was ingediend door [appellante A], niet-ontvankelijk, en voorzover ingediend door [appellant B] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2004, verzonden op 30 december 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover daarbij de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard, en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van de uitspraak in zoverre opnieuw beslist op de bezwaren, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar [appellant B] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Konijnendijk en C.J. van den Dool, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, moet het hoger beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2005, waarbij het college, alsnog beslissend op de bezwaren van appellanten voorzover deze bij het besluit van 11 februari 2004 niet-ontvankelijk waren verklaard, deze alsnog ongegrond heeft verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft hierop eveneens betrekking.
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het reglement worden per markt en zonodig branchegewijs lijsten van ingeschrevenen opgemaakt, aan de hand waarvan burgemeester en wethouders staanplaatsen toewijzen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het reglement, worden op de lijsten genoemd in artikel 5 doorgehaald de namen van degenen die als vaste plaatshouder wegens ziekte gedurende een periode van twee achtereenvolgende jaren de toegewezen vaste plaats niet of vrijwel niet persoonlijk heeft bezet.
Ingevolge artikel 33 van het reglement zijn burgemeester en wethouders bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in dit reglement.
2.4. Ambtshalve overweegt de Voorzitter het volgende. De brief van 20 mei 2003 behelst niet meer dan een weigering van de directeur van de Dienst Marktwezen van de gemeente Rotterdam om op voorhand toe te zeggen, dat de naam van [appellant B], na afloop van de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het reglement vermelde ziekteperiode van twee jaar, niet zal worden doorgehaald van de in die bepaling bedoelde lijsten. Met deze brief is niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of teniet te doen of de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. De brief is derhalve niet gericht op rechtsgevolg, zodat deze niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij is geoordeeld dat het college het tegen de brief van 20 mei 2003 gerichte bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het college alsnog op dit bezwaar diende te beslissen. Aangezien het besluit van het college van 8 februari 2005 hieruit rechtstreeks voortvloeit, komt dit besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het inleidende beroep van appellanten in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college de naam van [appellant B] niet met ingang van 1 oktober 2003 had mogen doorhalen op de in artikel 5 van het reglement bedoelde lijsten, nu de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het reglement bedoelde periode van twee jaar nog niet op die datum was verstreken. Volgens appellanten was dat pas op 23 oktober 2003 het geval.
Dit betoog faalt. De rechtbank is op goede gronden tot de juiste conclusie gekomen, dat uit de overgelegde stukken genoegzaam aannemelijk is geworden dat de ziekteperiode van [appellant B] is ingegaan op 1 augustus 2001, en dat deze in ieder geval op 1 oktober 2003 was geëindigd.
2.6. Evenzeer juist is de overweging van de rechtbank dat de omstandigheden in het geval van appellanten niet zodanig bijzonder zijn, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om, met toepassing van artikel 33 van het reglement, van de in geding zijnde doorhaling af te zien. De hierop betrekking hebbende grief van appellanten slaagt derhalve evenmin.
2.7. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak, alsmede het daarop gebaseerde besluit van het college van 8 februari 2005, dienen te worden vernietigd conform het onder 2.4. bepaalde.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2004, GEMWT 04/808-KOEK, voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard voorzover dit betrekking had op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellanten tegen de brief van de directeur van de Dienst Marktwezen van de gemeente Rotterdam van 20 mei 2003, en voorzover daarbij is bepaald dat het college opnieuw op dit bezwaar diende te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 8 februari 2005, A.B. 2005.2.00104/YVDM;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2005