200407562/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, het bestemmingsplan "N201-zone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002-9903, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, no.
200206083/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 januari 2004, kenmerk 2003-40377, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 30 juni 2004, no.
200402314/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 juli 2004, kenmerk 2004-30107, voorzover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten per fax van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. S.M. van Velsen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellanten stellen in beroep dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen nogmaals mondeling toe te lichten in het kader van het hernieuwde goedkeuringsbesluit. In dit verband wijzen zij op het in procedure zijnde bestemmingsplan "N201-zone, eerste herziening" en het feit dat de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied inmiddels vast is komen te staan.
2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 juni 2004 het volgende overwogen:
"Voorzover appellanten aanvoeren dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen nogmaals nader mondeling toe te lichten in het kader van het hernieuwde goedkeuringsbesluit overweegt de Afdeling dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch in de Algemene wet bestuursrecht een algemene verplichting is opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. Slechts indien blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden kan met het oog op een zorgvuldige besluitvorming de noodzaak bestaan tot het bieden van een zodanige gelegenheid. Weliswaar is na het nemen van het besluit tot goedkeuring van 24 september 2002 komen vast te staan dat de rugstreeppad in het plangebied voorkomt, maar dit feit als zodanig brengt niet met zich dat in het kader van een zorgvuldige besluitvorming nogmaals de mogelijkheid geboden had moeten worden de bedenkingen mondeling toe te lichten."
2.2.2. De door appellanten aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling niet van dien aard dat in het kader van een zorgvuldige besluitvorming thans wel de mogelijkheid geboden had moeten worden de bedenkingen mondeling toe te lichten. Voorzover zij in dit verband op het in procedure zijnde bestemmingsplan "N201-zone, eerste herziening" wijzen stelt de Afdeling vast dat dit plan en de procedure hieromtrent hier niet aan de orde zijn. Het bezwaar van appellanten treft, gelet op het vorenstaande, geen doel.
2.3. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden". Daartoe voeren zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is vereist omdat volgens hem geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de in het plangebied aanwezige rugstreeppadden. In dit verband zijn appellanten van mening dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze goedgekeurd. Hij is van mening dat de aanleg van het voorziene bedrijventerrein geen afbreuk zal doen aan de gunstige staat van instandhouding van de rugstreeppadden en dat derhalve geen ontheffing ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw is vereist. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de dwingende reden van groot openbaar belang voor de aanleg van het bedrijventerrein is gelegen in de verbetering van de veiligheid en leefbaarheid van het gebied. Voor de aanleg van het bedrijventerrein bestaan volgens hem geen reële alternatieven.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de rugstreeppad in het plangebied voorkomt. De rugstreeppad is een beschermde inheemse diersoort, die tevens voorkomt op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
2.5.2. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, voorzover hier van belang, wordt, onverminderd het vierde lid, voor bij algemene maatregel van bestuur aangegeven beschermde inheemse dier- of plantensoorten genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid, voorzover hier van belang, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c) zijn aangewezen: e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
2.5.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 juni 2004 het volgende overwogen:
"Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder heeft bezien of de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden" zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar zijn, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de kennis omtrent de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat in dit verband een ontheffing op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Voor een soort die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en geen andere bevredigende oplossing, met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten."
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Op grond van 2.5.1. tot en met 2.5.3. overweegt de Afdeling dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bovengenoemde ontheffing niet is vereist omdat er volgens hem geen afbreuk gedaan zal worden aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, aangezien het slechts een klein aantal rugstreeppadden zou betreffen. Uit artikel 75, vijfde lid, van de Ffw volgt niet dat indien is aangetoond dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort er geen ontheffingsplicht geldt. Zodra een beschermde inheemse diersoort voorkomt in het plangebied en opzettelijk verontrust kan worden als gevolg van de uitvoering van het plan is hiervoor een ontheffing ingevolge de Ffw vereist. Hierbij is het aantal exemplaren van de beschermde inheemse diersoort in het plangebied niet van belang. De Afdeling stelt derhalve vast dat voor de aanleg van het voorziene bedrijventerrein in verband met de aanwezigheid van rugstreeppadden in het plangebied een ontheffing ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw is vereist van het in artikel 10 van deze wet opgenomen verbod.
2.6.1. De Afdeling stelt voorts vast dat verweerder, ondanks het bovengenoemde onjuiste standpunt, evenwel de relevante ontheffingscriteria bij het bestreden besluit heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op de onderzoeksgegevens uit het rapport "Natuurwaarden N201-zone in Aalsmeer" van juni 2002 van het Adviesbureau Mertens, Bureau voor natuur, ruimtelijke ordening en ecotoxicologie. Voor nader aanvullend onderzoek naar aanleiding van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 heeft verweerder geen reden gezien. Uit de gebruikte onderzoeksgegevens is echter niet gebleken of de gunstige staat van instandhouding van de soort wordt aangetast. Evenmin volgt uit deze gegevens dat de dwingende reden van groot openbaar belang voor de aanleg van het bedrijventerrein is gelegen in de verbetering van de veiligheid en leefbaarheid van het gebied en dat er voor de aanleg van het bedrijventerrein geen reële alternatieven bestaan. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en inzichtelijk heeft gemaakt of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend.
2.6.2. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 juli 2004, kenmerk 2004-30107;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005