200406179/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PPG Industries Fiber Glass B.V.", gevestigd te Westerbroek,
appellante,
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2004, kenmerk 02-41, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante een vergunning verleend voor het lozen van spoelwater van de ontijzeringsfilters en koelwaterspui op het Winschoterdiep en niet-verontreinigd hemelwater op de poldersloot en de spoorsloot. Bij dit besluit is tevens de bij besluit van 3 mei 1987 krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning ingetrokken. Dit besluit is op 14 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2004.
Bij brief van 3 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam, en A.J.M. Arkema en J.A.C. van Limpt, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman en ing. H.A. Politiek, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen voorschrift 7.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake voorschrift 7.1 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellante stelt dat de in voorschrift 13 opgelegde verplichtingen tezamen met de maatregelen die op grond van de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning worden vereist, qua tijd en financiële middelen te belastend zijn.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 13.1 dient appellante binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning in overleg met verweerder een plan van aanpak op te stellen dat is gericht op het bereiken van een lozingsnorm van 5 milligram per liter aan totaal ijzer (uitgedrukt als Fe) en een lozingsnorm van 50 milligram per liter aan onopgeloste bestanddelen in het spoelwater van de ontijzeringsfilters.
Ingevolge voorschrift 13.2 dienen na goedkeuring door verweerder van het plan van aanpak de eventueel te treffen maatregelen binnen drie maanden te zijn gerealiseerd.
2.2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 13.1 redelijk is, zowel wat de gestelde termijnen als de vereiste investeringen betreft. Voorts is verweerder van oordeel dat een zorgvuldige, integrale afweging van belangen niet zo ver kan gaan dat in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noodzakelijk geachte voorzieningen worden uitgesteld met het oog op de kosten van investeringen die voortvloeien uit de voor de inrichting van appellante krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid van verweerder tot het eisen van maatregelen die door appellante getroffen moeten worden ingevolge voorschrift 13.2 door appellante niet wordt aangevochten. Evenmin wordt de strekking van deze maatregelen als zodanig aangevochten, maar veeleer het feit dat en de termijn waarop deze moeten worden gerealiseerd gelet op de kosten ervan, bezien in samenhang met de kosten van de maatregelen die op korte termijn worden gevergd ingevolge de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor haar inrichting. De kosten van de laatstgenoemde maatregelen kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet worden betrokken bij de beoordeling van het onderhavige vergunningvoorschrift, nu dit voorschrift is gesteld met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en de maatregelen die van appellante verlangd worden ingevolge voorschriften die zijn verbonden aan de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, daarop geen betrekking hebben. De Afdeling overweegt voorts dat zij in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de termijn om het plan van aanpak te schrijven en de benodigde maatregelen te implementeren, geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 13 niet onnodig bezwarend is voor appellante.
2.3. Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het zich keert tegen voorschrift 7.1;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005