ECLI:NL:RVS:2005:AT4235

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408396/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan appellant wegens overtreding van vergunningseisen voor mestbassin

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 april 2005 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren. Het college had op 24 mei 2004 een last onder dwangsom opgelegd aan de appellant met betrekking tot een mestbassin dat niet voldeed aan de vergunningseisen. De dwangsom was vastgesteld op € 4.500,00 per dag, met een maximumbedrag van € 67.500,00. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De appellant stelde beroep in bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat het mestbassin onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer viel en dat hij niet in overtreding was.

De Raad van State overwoog dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat het mestbassin niet voldeed aan de voorschriften van de revisievergunning. De appellant had niet kunnen aantonen dat het mestbassin onder het Besluit viel, aangezien het bassin voor 1 juni 1987 was aangelegd. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom, gezien de overtreding van de vergunningseisen en het belang van handhaving. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat er uitzicht was op legalisatie van de situatie.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van het college. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding toe was. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van vergunningseisen in het bestuursrecht en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

200408396/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locaties 1, 2 en 3] te [plaats]. De dwangsom is vastgesteld op € 4.500,00 per dag dat het mestbassin in strijd is met de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 van de door verweerder op 31 juli 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op € 67.500,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Bij besluit van 31 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 oktober 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 november 2004.
Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door S.H.M. Lammers, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 24 mei 2004 gehandhaafd, waarin hij appellant een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van het aan de vergunning van 1995 verbonden voorschrift B.3.1.11, waarin is bepaald dat de mestopslagruimte, niet gelegen onder een stal waarin pluimvee is gehuisvest, dient te zijn voorzien van een afdekking. In de vergunningvoorschriften B.3.1.12 tot en met B.3.1.16 zijn de eisen opgenomen waar de afdekking aan moet voldoen. Verweerder heeft in zijn besluit van 24 mei 2004 bepaald dat er geen dwangsom wordt verbeurd indien binnen vier weken na verzending van dat besluit het mestbassin leeg en buiten werking is gesteld of is voorzien van een afdekking als bedoeld in voornoemde voorschriften.
2.2.    Appellant betoogt dat verweerder hem ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd, nu het mestbassin waar de vergunningvoorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 op zien onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit) valt.
2.2.1.    In artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit is bepaald dat onder het begrip 'bassin' in de zin van het Besluit moet worden verstaan een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal en dat tot stand is gebracht na 1 juni 1987.
2.2.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het binnen de onderhavige inrichting aanwezige mestbassin tot stand gebracht voor 1 juni 1987. Gelet op artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit betekent dit dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.3.    Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4.    Vaststaat dat is gehandeld in strijd met de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.5.    Appellant betoogt dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de last onder dwangsom kon overgaan. Volgens appellant zal het mestbassin binnen de inrichting op korte termijn worden verwijderd. Voorts blijkt volgens appellant uit een brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dat het mestbassin niet behoeft te worden afgedekt en ook de door de inrichting te veroorzaken stankhinder brengt deze verplichting volgens appellant niet met zich mee. Daarnaast wijst appellant erop dat behalve het mestbassin aan de vigerende vergunning wordt voldaan en hij ook de intentie heeft om deze vergunning na te leven. Tot slot stelt appellant dat niet vaststaat dat de onderhavige inrichting overlast als gevolg van vliegen veroorzaakt.
2.5.1.    Verweerder heeft aan het bestreden besluit de motivering ten grondslag gelegd dat het mestbassin, gezien de van dit bassin te duchten stankhinder, dient te zijn afgedekt zoals beschreven in de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 van de revisievergunning van 31 juli 1995. Verweerder is van mening dat appellant in de afgelopen jaren voldoende gelegenheid heeft gehad om de overtreding van voornoemde voorschriften ongedaan te maken. Dat appellant wederom voornemens is het mestbassin op korte termijn te verwijderen, is, gezien het vorenstaande en nu dit een ongewisse toekomstige situatie betreft, geen reden om af te zien van het opleggen van een last onder dwangsom, aldus verweerder.
2.5.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.3.    Uit de stukken blijkt dat appellant aanvankelijk de bedoeling heeft gehad om het binnen de inrichting aanwezige mestbassin te verwijderen. De mest van de onderhavige inrichting zou in dat geval worden gedroogd in een mestdrogingsinstallatie op de locatie [locatie 4]. Gebleken is dat appellant voor deze locatie een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft ingediend, doch dat deze aanvraag, daargelaten de vraag of de inrichting op deze locatie één inrichting vormt met de onderhavige inrichting, geen betrekking heeft op een installatie voor het indrogen van mest. Gelet hierop stond naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet vast dat het mestbassin op korte termijn zou worden verwijderd. Ook anderszins bestond er geen reëel zicht op de beëindiging van de overtreding op korte termijn. De Afdeling neemt hierbij in overweging dat blijkens de stukken verweerder appellant meermalen de gelegenheid heeft gegeven de overtreding te beëindigen, hetgeen niet heeft geleid tot opheffing van de overtreding.
Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in het onderhavige geval behoorde te worden afgezien.
In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
159-443.