ECLI:NL:RVS:2005:AT4241

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407885/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en vergunningplicht voor paardenboxen in Velsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Velsen, waarbij hem werd gelast om zonder vergunning geplaatste paardenboxen op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 15 december 2003 een besluit genomen dat de appellant verplichtte de paardenboxen te verwijderen, met een dwangsom als sanctie. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd op 29 juni 2004 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem verklaarde op 26 augustus 2004 het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 maart 2005. De appellant betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak had gedaan in de hoofdzaak, omdat het onderzoek ter zitting niet volledig zou zijn geweest. De Raad van State oordeelde echter dat de voorzieningenrechter correct had gehandeld volgens artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de paardenboxen niet als bijgebouwen konden worden aangemerkt en dat er dus een bouwvergunning vereist was. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat het college handhavend kon optreden, gezien de overtreding van artikel 40 van de Woningwet.

De Raad van State bevestigde dat handhaving in het algemeen belang is en dat het college in redelijkheid kon besluiten tot handhavend optreden. De appellant had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad van State concludeerde dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond, omdat de paardenboxen in strijd met de bestemmingsplannen waren geplaatst. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200407885/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 26 augustus 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) appellant gelast de op het perceel nabij de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) zonder vergunning geplaatste paardenboxen te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2005, waar appellant in persoon bijgestaan door mr. J. Nijland en S.J. Rathman, gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I.N. Wildschut, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar aanleiding van zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan, omdat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest.
2.3.    Gelet op de eisen die artikel 8:86 van de Awb hieromtrent stelt, kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter een onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De omstandigheid dat de inhoud van het beroepschrift ter zitting niet afzonderlijk aan de orde is gesteld, betekent niet dat dit niet in de beoordeling van het beroep betrokken is en dat het onderzoek niet volledig is geweest. Niet is gebleken dat de voorzieningenrechter ter zake in strijd met de Awb heeft gehandeld.
2.4.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1˚ gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf,
2º niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
3º zij- en achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,
4º de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m², en
5º niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Bblb wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de wet voorts aangemerkt:
b. het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1º hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder dan 1 m,
2º bruto-oppervlakte minder dan 2 m², en
3º voor-, zij- of achtererf voor niet meer dan 50% bebouwd.
2.5.    De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, aangezien de paardenboxen niet zijn aan te merken als bijgebouwen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, omdat zij niet op een achtererf of zijerf bij een bestaande woning gebouwd zijn en zij bovendien niet strekken tot vergroting van het woongenot, noch als bouwwerken van beperkte omvang, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb, voor de paardenboxen een bouwvergunning is vereist. De Afdeling ziet geen grond om daarover anders te oordelen.
2.6.    De conclusie is dat gebouwd is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er ten tijde van het bestreden besluit - onder meer op de voet van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - concreet uitzicht op legalisatie bestond. Dit betoog faalt.
2.8.1.    Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duingebied Velsen" de bestemming "Agrarische doeleinden met subbestemming akkerbouw/tuinbouw".
Ingevolge artikel 17, derde lid, sub a, van de planvoorschriften mogen uitsluitend ter plaatse van de op de kaart aangegeven bouwvlakken (b) gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
Ingevolge artikel 17, derde lid, sub a, van de planvoorschriften mogen op de gronden buiten de bouwvlakken (b) uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
2.8.2.    De voorzieningenrechter is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Omdat de paardenboxen in strijd met de planvoorschriften buiten een bouwvak (b) zijn geplaatst, zoals ter zitting aan de hand van de plankaart is vastgesteld, kan niet zonder meer een bouwvergunning worden verleend. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen, dat het college, onder meer gelet op het conserverend karakter van het bestemmingsplan, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen vrijstelling te willen verlenen. Voorzover appellant stelt dat het college in vergelijkbare gevallen wel vrijstelling heeft verleend en betoogt dat hem om deze reden een vrijstelling niet zou kunnen worden geweigerd, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gevallen gelijk zijn aan of vergelijkbaar met de aan de orde zijnde situatie.
2.9.    Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter verder op goede gronden geoordeeld dat evenmin is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zodanige omstandigheid is ook niet gelegen in de gehanteerde wijze van informatieverstrekking door het college omtrent het al dan niet vergunningplichtig zijn van bouwwerken.
2.10.    Ten slotte valt niet in te zien dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. In dit verband is van belang dat de voorzieningenrechter niet gehouden was in zijn uitspraak uitdrukkelijk in te gaan op alle door appellant aangevoerde omstandigheden voorzover hij deze ook niet in zijn oordeelsvorming behoefde te betrekken.
2.11.    Nu in hetgeen appellant heeft gesteld ook overigens geen grond is te vinden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoorde te worden afgezien, heeft de voorzieningenrechter op juiste gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden.
2.12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
17-476.