ECLI:NL:RVS:2005:AT4262

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408862/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200408862/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2004, kenmerk MPM2427, heeft verweerder krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van de inrichting van appellante, bestemd voor onder meer de inzameling, opslag en bewerking van producten die vrijkomen als organische bij- en restproducten in de (levensmiddelen-)industrie, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk MPM2491, verzonden op 29 oktober 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2004.
Bij brief van 16 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder bepaald dat na 10 juli 2004 geen afvalstoffen meer in de inrichting mogen worden geaccepteerd, dat alle afvalstoffen vóór 14 juli 2004 uit de inrichting moeten zijn verwijderd en dat de stortkelder en de opslagsilo's buiten gebruik moeten worden gesteld.
2.2.    Niet in geschil is dat de inrichting van appellante in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder vergunning in werking is, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, aangezien er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond. In dit verband voert zij aan dat zij op 30 juni 2004 een aanvraag om een nieuwe oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft ingediend en dat verweerder deze aanvraag in behandeling heeft genomen.
2.4.    Uit de stukken blijkt dat verweerder op 15 oktober 2001 aan appellante een revisievergunning heeft verleend. Na een calamiteit in de inrichting heeft verweerder die vergunning bij besluit van 20 mei 2003 ingetrokken. Daarna heeft verweerder de activiteiten binnen de inrichting gedoogd, aanvankelijk bij besluit van 18 mei 2004. Vervolgens is verweerder nauw betrokken geweest bij het opstellen van de aanvraag om de nieuwe vergunning. Verder heeft verweerder bij brief van 11 oktober 2004 appellante meegedeeld dat de aanvraag ontvankelijk is en dat hij deze in behandeling zal nemen. Naar het oordeel van de Afdeling was het onder deze omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aannemelijk dat legalisatie van de activiteiten binnen de inrichting kon plaatsvinden. Gelet op al het vorengenoemde was het zodanig onevenredig over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang, hetgeen in dit geval neerkomt op het staken van alle activiteiten binnen de inrichting, dat verweerder daartoe niet behoorde te besluiten. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het in de lijn der verwachting ligt dat de activiteiten binnen de inrichting vergund worden en dat het verder zijn bedoeling is het bestreden besluit op korte termijn in te trekken.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 oktober 2004, kenmerk MPM2491;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
361.