200407992/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 augustus 2004, 03/1093 WRO V1 A, in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) geweigerd appellante ten behoeve van de exploitatie van een kinderdagverblijf in de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen van het in artikel 14 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Noord, Markgraven Oost" neergelegde verbod om onder meer opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2004, 03/1093 WRO V1 A, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door M.A.J. Heupink, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door E.S. Fikkert en M. Hesselink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) bepaalt dat voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.
2.1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noord, Markgraven Oost" (hierna: bestemmingsplan) rust op de gronden van het perceel de bestemming "Woondoeleinden 1". In artikel 4.1. is de op de kaart voor Woondoeleinden W1 aangewezen grond bestemd voor a) bewoning met daartoe dienende woningen en daarbij behorende gebouwen, b) erven, andere bouwwerken en andere werken, c) tuinen.
2.1.2. Omdat de exploitatie van een kinderdagverblijf in de woning op het perceel in strijd is met het in artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde verbod om opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming, heeft appellante het college verzocht haar daarvan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in verbinding met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro 1985, te verlenen.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vrijstelling vanwege de verkeerssituatie van het perceel te weigeren. Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan een onafhankelijke derde, maar slechts heeft gebruik gemaakt van een ambtelijk verkeersadvies. In dit verband merkt zij ook op dat zij van dit verkeersadvies slechts na aandringen van de rechtbank, kennis heeft kunnen nemen. Voorts meent appellante dat het college haar de vrijstelling niet had mogen weigeren omdat de verkeerssituaties van de percelen Grutto 1, Vogelweide 2 en Prieel 1, waar het college de gevraagde vrijstelling wel heeft verleend, vergelijkbaar zijn met die van het perceel.
2.2.1. Anders dan appellante kennelijk meent is er geen rechtsregel die het college verplicht om ten behoeve van de beoordeling van de verkeerssituatie van het perceel, een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel een andere onafhankelijke derde om advies te vragen. Zoals ook vermeld in de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college in dit verband het subteam Verkeer en Vervoer van de afdeling ROM van de gemeente Almelo geraadpleegd. Dit subteam is werkzaam onder verantwoordelijkheid van het college, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het college niet gehouden was dit advies als zodanig, dat overigens grotendeels is opgenomen in de motivering van de bestreden beslissing op bezwaar, aan appellante te overleggen. Mede in aanmerking genomen dat het betoog van appellante inzake de verkeerssituatie van het perceel niet is ondersteund door een deskundigenrapport, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het ambtelijk advies mocht baseren.
Gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat de verkeerssituatie van het perceel een andere is dan die van Grutto 1, Vogelweide 2 en Prieel 1. Het autobezoek ten behoeve van het perceel is altijd genoodzaakt in het voorliggende straatdeel te keren, hetgeen bij de andere percelen niet zo is omdat dit geen doodlopende straten zijn of omdat doorgaande wegen, zonder te keren, kunnen worden bereikt. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan hier derhalve niet slagen.
Niet in geschil is dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen beleidsregels van kracht waren die hadden moeten worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college, anders dan appellante kennelijk meent, ook geen beleidsregels toegepast. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht niet tot het oordeel gebracht dat de beslissing op bezwaar niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Dit betoog van appellante faalt derhalve.
2.3. Dat appellante nog geen geschikte alternatieve locatie heeft gevonden en dat er nog niet een voor haar bevredigend gesprek heeft plaatsgehad met - vertegenwoordigers van - het college, kan niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door appellante gevraagde vrijstelling te weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005