200404611/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Amersfoort (hierna te noemen: de gemeenteraad),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ontwikkelingsbedrijf Vathorst B.V."(hierna te noemen: het Ontwikkelingsbedrijf), gevestigd te Hooglanderveen,
3. de vereniging "Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort" (hierna te noemen: de SGLA), gevestigd te Amersfoort,
4. de vereniging "Bewoners Vereniging Vathorst" (hierna te noemen: de BVV), gevestigd te Amersfoort,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2003, het bestemmingsplan "Baggerspeciedepot Zevenhuizen 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 april 2004, no. 2004REG000773i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de gemeenteraad bij brief van 4 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2004, het Ontwikkelingsbedrijf bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, de SGLA bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, en de BVV bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. F. van der Heijden, advocaten te Amsterdam, het Ontwikkelingsbedrijf, vertegenwoordigd door W.H. van Veelen, gemachtigde, en bijgestaan door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, de SGLA, vertegenwoordigd door R. Norp en B. van de Wetering, gemachtigden, de BVV, vertegenwoordigd door J.G. Krikke-Mulder, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. van Gessel en Ir. A.A.M. Valkonet, ambtenaren van de provincie, en bijgestaan door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht.
2.1. De door de BVV aangevoerde beroepsgrond, gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen, welke gelet op overweging 2.4.2. aan de orde kan komen als onderdeel van de beroepsgronden die zijn gericht tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. De door de BVV aangevoerde beroepsgrond, gericht tegen de goedkeuring van het plan voorzover het betreft de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig, steunt evenmin op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van de BVV is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan, dat is vastgesteld naar aanleiding van een aanwijzing van verweerder als bedoeld in artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO, maakt de aanleg van een baggerspeciedepot op de locatie Zevenhuizen mogelijk. Het plangebied ligt ten noorden van de A1 en sluit aan de zuidzijde aan op de gronden van het bestaande afvalverwerkingsbedrijf [partij]. Aan de oostzijde van het plangebied ligt de toekomstige wijk Vathorst.
Bezwaren met betrekking tot het aanwijzingsbesluit en de locatiekeuze als zodanig
2.4. De SGLA heeft onder meer een beroepsgrond ingebracht die is gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen. Zij stelt dat het nemen van dit besluit niet noodzakelijk was, omdat het zelfvoorzieningsprincipe destijds reeds vervallen was en het aanbod van baggerspecie is gedaald. Daarnaast heeft de SGLA onder meer een beroepsgrond ingediend gericht tegen de goedkeuring van het plan voorzover het betreft de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig.
2.4.1. In paragraaf 4.4.6. van het streekplan, zoals dat luidt na de op 13 september 1999 vastgestelde "Tweede partiële herziening van het streekplan Provincie Utrecht" (hierna: de partiële herziening), is, voorzover hier van belang, met betrekking tot de baggerstortlocatie opgenomen dat de provincie op grond van het "Baggerbergingsplan Provincie Utrecht 1997-2001" en het locatie-milieu-effectrapport "Baggerberging Utrecht" in 1997 heeft gekozen voor het gebied Zevenhuizen in de gemeente Amersfoort ten behoeve van baggerstortactiviteiten. De overwegingen die hebben geleid tot deze keuze zijn in voornoemde documenten neergelegd, terwijl in het baggerbergingsplan ook de concrete gebiedsbegrenzing van Zevenhuizen is aangegeven, aldus het streekplan. Voorts is vermeld dat deze overwegingen integraal deel uitmaken van deze partiële streekplanherziening. Binnen het gebied Zevenhuizen vinden stortactiviteiten plaats ten behoeve van de berging van baggerspecie. Zodra een concreet initiatief voor het ontwikkelen van de stortplaats realiseerbaar is in het licht van het inrichtings-MER treft de gemeente de voor realisering van de baggerstortactiviteiten noodzakelijke planologische maatregelen, zo vermeldt het streekplan.
In de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003, no.
200202762/1, waarin beroepen inzake de partiële herziening aan de orde waren, heeft de Afdeling omtrent het karakter van de partiële herziening onder meer het volgende overwogen:
"Uit de stukken blijkt dat na afweging van de mogelijkheden van een baggerstortlocatie op diverse plaatsen in de provincie, in welk kader een milieu-effectrapport (hierna: MER) is opgesteld, definitief is gekozen voor de locatie Zevenhuizen als stortlocatie voor de provincie. Aan deze keuze doet niet af dat het aan een bedrijf wordt overgelaten de stortlocatie te gaan aanleggen en exploiteren. De begrenzing van de locatie is voorts concreet bepaald. Deze begrenzing is op een kaart van het gebied aangegeven in het Baggerbergingsplan 1997-2001, welke op 18 juni 1997 is vastgesteld. Deze kaart is in de partiële herziening overgenomen. Het gehele gebied binnen de begrenzing is aangewezen voor baggerstortactiviteiten, hoewel de feitelijke stortplaats slechts een deel daarvan zal innemen. Dit betekent echter niet dat het nog om een zoekgebied gaat. Er is ook ruimte nodig voor infrastructuur en bijbehorende voorzieningen. Het beoogde project is eveneens voldoende concreet aangegeven nu duidelijk is dat het om een stortlocatie voor baggerspecie gaat. Dat niet is aangegeven of het om een zogenoemd putdepot of om een omkaderd putdepot gaat, betekent niet dat het project onvoldoende concreet is.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de aanwijzing van de locatie Zevenhuizen voor baggerberging sprake van een afgewogen, finale beslissing. Derhalve is in zoverre de partiële herziening van het streekplan aan te merken als een besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de WRO in samenhang met artikel 1:3 van de Awb. Verweerders hebben appellanten dan ook terecht ontvangen in hun bezwaren. De Afdeling zal in het onderstaande de beroepen dan ook inhoudelijk beoordelen."
De Afdeling heeft in deze uitspraak met betrekking tot de inhoud van de partiële herziening tevens onder meer overwogen:
"Uit de partiële herziening in samenhang met het Baggerbergingsplan en het daaraan ten grondslag liggende MER, blijkt dat het aan te leggen baggerdepot een capaciteit van tenminste 2 miljoen m³ moet hebben.
Uit deze stukken blijkt niet duidelijk welke capaciteit het aan te leggen baggerdepot maximaal mag hebben. Ter zitting is van de zijde van verweerders evenwel nadrukkelijk gesteld dat het baggerdepot op basis van de partiële herziening geen grotere capaciteit mag hebben dan 2 miljoen m³ en dat de minimaal beschikbare en de maximaal beschikbare capaciteit voor dit baggerdepot dan ook aan elkaar gelijk zijn. Zij hebben in dit verband voorts gesteld dat voor de aanleg van een baggerdepot met een grotere capaciteit dan 2 miljoen m³ een nadere herziening van het streekplan vereist is. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat er vanuit moet worden gegaan dat de partiële herziening de aanleg van een baggerdepot met een capaciteit van maximaal 2 miljoen m³ mogelijk maakt. Daarbij wordt opgemerkt dat van de zijde van de gemeenteraad van Amersfoort ter zitting is meegedeeld dat in het bestemmingsplan voor de aanleg van het baggerdepot deze maximale capaciteit van 2 miljoen m³ als zodanig zal worden vastgelegd."
2.4.2. Ingevolge artikel 37, vierde lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten na overleg met de gemeenteraad, de provinciale planologische commissie gehoord, de gemeenteraad verplichten een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien. Uit het vijfde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, vloeit voort dat gedeputeerde staten bij toepassing van deze bevoegdheid, wederom na overleg met de gemeenteraad, de provinciale planologische commissie gehoord, voorzover bovengemeentelijke belangen dat vorderen, aanwijzingen kunnen geven omtrent de inhoud van een bestemmingsplan. Deze aanwijzingen moeten hun grondslag vinden in of redelijkerwijs voortvloeien uit een streekplan of het provinciaal ruimtelijk beleid.
Op 27 augustus 2002 heeft verweerder een besluit genomen op grond van bovengenoemd artikel. Verweerder heeft hiermee besloten de gemeenteraad te verplichten de voor de realisering van de baggerstortlocatie Zevenhuizen vereiste bestemmingsplanherzieningen binnen één jaar na dagtekening van dit besluit vast te stellen. Voorts heeft hij daarbij aanwijzingen gegeven omtrent de inhoud van de vast te stellen bestemmingsplanherzieningen.
Ingevolge artikel 37, achtste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan eenieder die bedenkingen heeft tegen een besluit als bedoeld in het vierde lid, en tegen aanwijzingen als bedoeld in het vijfde lid, deze gedurende de in artikel 23 bedoelde termijn van terinzagelegging van het ontwerp voor het bestemmingsplan, dat strekt ter uitvoering van dat besluit en die aanwijzingen, als onderdeel van zijn zienswijze omtrent dat ontwerp bij de gemeenteraad kenbaar maken. De Afdeling overweegt dat ingevolge deze wetsbepaling de beroepsgrond van de SGLA die is gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen, aan de orde kan komen in het kader van de procedure inzake het bestemmingsplan, en wel als onderdeel van de beroepsgronden die zijn gericht tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder.
2.4.3. Ingevolge artikel 24 van de WRO is artikel 23, eerste lid, onder c, alsmede artikel 27, eerste en tweede lid, niet van toepassing, voorzover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing. De Afdeling overweegt dat uit de artikelen 24 en 37, achtste lid, van de WRO, in onderling verband bezien voortvloeit dat geen bedenking tegen het aanwijzingsbesluit kan worden ingediend voorzover uit artikel 24 voortvloeit dat geen zienswijze omtrent het ontwerp van het bestemmingsplan mogelijk is.
Ingevolge artikel 1 van de WRO is een concrete beleidsbeslissing een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan. Deze artikelen gelden sinds de inwerkingtreding van de wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de WRO (Stb. 302) op 3 april 2000. Ingevolge artikel XI van de Wet van 3 april 2003, houdende kleine wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer wordt aan artikel VI van de wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de WRO (Stb. 302) een lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de toepassing van artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelden de onderdelen van een planologische kernbeslissing, een streekplan of een structuurplan, die zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, als een concrete beleidsbeslissing, wanneer het ontwerp van een dergelijk plan vóór 3 april 2000 ter inzage is gelegd.
De Afdeling stelt vast dat het ontwerp van de partiële herziening ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000. De partiële herziening die door de Afdeling in de in overweging 2.4.1. aangehaalde uitspraak als een besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de WRO in samenhang met artikel 1:3 van de Awb is aangemerkt, geldt voor de toepassing van artikel 24 van de WRO derhalve als een concrete beleidsbeslissing.
2.4.4. Zoals de Afdeling in overweging 2.4.2. heeft overwogen, heeft verweerder de gemeenteraad ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO verplicht de voor de realisering van de baggerstortlocatie Zevenhuizen vereiste bestemmingsplanherzieningen binnen één jaar na dagtekening van zijn besluit van 27 augustus 2002 vast te stellen. Hierbij heeft hij tevens aanwijzingen gegeven omtrent de inhoud van de vast te stellen bestemmingsplanherzieningen. De gemeenteraad dient ingevolge artikel 37, zevende lid, van de WRO, de bestemmingsplanherzieningen vast te stellen conform de aanwijzingen in de aan het besluit gehechte bijlage. Uit de bijlage blijkt dat de aanwijzingen, voorzover hier van belang, de volgende inhoud hebben. Het bestemmingsplan dient uitsluitend en exclusief een baggerberging met bijbehoren mogelijk te maken voor het gehele plangebied overeenkomstig het bepaalde in de partiële herziening met inachtneming van de kaart behorende bij het heroverwegingsbesluit van Provinciale Staten van 8 april 2002. Tevens dienen de bestemmingen in het bestemmingsplan de baggerberging met bijbehoren rechtstreeks mogelijk te maken, dat wil zeggen zonder uitwerking, wijziging, vrijstelling of aanlegvergunning. Verder dient het bestemmingsplan de vorm te krijgen van een gedetailleerd plan en zal na zandafscheiding van ongeveer 1 miljoen m³ maximaal 2 miljoen m³ in de baggerberging worden gestort. Naast de baggerberging zelf dienen in het plangebied parkeerplaatsen, wallen boven het maaiveld, ontsluitingswegen en andere verhardingen en groene beplantingen te worden aangelegd. Voorts dient de voor baggerberging noodzakelijk op te richten bebouwing te worden opgericht.
De Afdeling stelt gelet hierop en op hetgeen is overwogen in overweging 2.4.1. vast dat de door verweerder gegeven aanwijzingen hun grondslag vinden in de als een concrete beleidsbeslissing aan te merken partiële herziening en geen nadere elementen bevatten.
2.4.5. In het plan is aan het gehele plangebied met een oppervlakte van ongeveer 92 hectare, zoals dat bij de partiële herziening is begrensd, de bestemming "Baggerspeciedepot" toegekend.
Gelet hierop en op hetgeen is overwogen in overweging 2.4.1. stelt de Afdeling vast dat de keuze in het plan voor de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig haar grondslag vindt in de als een concrete beleidsbeslissing aan te merken partiële herziening.
2.4.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het beroep van de SGLA, voorzover dat is gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen en tegen de locatie van het baggerspeciedepot als zodanig, ingevolge artikel 24 van de WRO in deze procedure niet meer kan worden beoordeeld.
Bezwaren met betrekking tot de onthouding van goedkeuring
2.5. Verweerder heeft de zinsnede "de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogste 33 ha bedraagt" in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften in strijd geacht met het aanwijzingsbesluit en daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat uit het door hem op 27 augustus 2002 genomen aanwijzingsbesluit blijkt dat het plan voor het gehele plangebied uitsluitend en exclusief een baggerberging mogelijk moet maken overeenkomstig het bepaalde in de partiële herziening en met inachtneming van de daarbij behorende kaart, die een plangebied aangeeft met een oppervlakte van ongeveer 92 hectare. Omdat in voornoemd artikellid is bepaald dat slechts het gebied waar de feitelijke stortplaats zal worden gerealiseerd, bestemd is voor baggerstortactiviteiten is dit voorschrift in strijd met het aanwijzingsbesluit, aldus verweerder. Daarnaast stelt hij dat op voorhand niet duidelijk is of 33 hectare voldoende is voor de aanleg van het baggerspeciedepot.
2.5.1. Appellanten stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift. De gemeenteraad en het Ontwikkelingsbedrijf voeren aan dat het voorschrift niet strijdig is met het aanwijzingsbesluit. De gemeenteraad wijst er hierbij op dat zowel in de partiële herziening als in de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003, no.
200202762/1, het uitgangspunt is opgenomen dat niet de gehele oppervlakte van het plangebied zal worden benut voor het baggerspeciedepot. Verder stellen de gemeenteraad, de SGLA en de BVV dat als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan dit voorschrift een te weinig gedetailleerde bestemmingsregeling is ontstaan.
2.5.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag in hoeverre het plan met de keuze van de gemeenteraad om in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften, voor de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort een maximaal aantal hectaren van 33 op te nemen, in strijd is met het aanwijzingsbesluit. Hierbij acht zij allereerst van belang dat de gemeenteraad in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan kan besluiten tot een nadere detaillering, zoals in dit geval in de vorm van het opnemen in de voorschriften van een maximaal aantal hectaren van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort.
Zoals reeds in overweging 2.4.4. door de Afdeling is vastgesteld, vinden de door verweerder gegeven aanwijzingen hun grondslag in de als concrete beleidsbeslissing aan te merken partiële herziening. Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de door hem gegeven aanwijzingen blijkt dat het plan voor het gehele plangebied uitsluitend en exclusief een baggerberging mogelijk moet maken overeenkomstig het bepaalde in de partiële herziening en met inachtneming van de daarbij behorende kaart, die een plangebied aangeeft met een oppervlakte van ongeveer 92 hectare, overweegt de Afdeling dat deze uitleg geen steun vindt in de tekst van het aanwijzingsbesluit en de daarbij gegeven aanwijzingen. Hierin staat immers dat het bestemmingsplan uitsluitend en exclusief een baggerberging met bijbehoren mogelijk dient te maken, waaronder derhalve niet alleen ruimte voor de feitelijke baggerstortplaats, maar ook ruimte voor infrastructuur en andere voorzieningen. Evenmin vindt de uitleg van verweerder steun in de partiële herziening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij reeds in haar uitspraak van 26 maart 2003, no.
200202762/1, waarin beroepen inzake de partiële herziening aan de orde waren, heeft vastgesteld dat uit de partiële herziening voorvloeit dat, hoewel het gehele gebied binnen de begrenzing is aangewezen voor baggerstortactiviteiten, de feitelijke stortplaats slechts een deel daarvan zal innemen. Gelet hierop is de keuze van de gemeenteraad om naast het toekennen van de bestemming "Baggerspeciedepot" aan het gehele gebied van 92 hectare, zoals reeds in overweging 2.4.5. naar voren is gekomen, tevens een maximaal aantal hectaren voor de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie feitelijk wordt gestort in het plan op te nemen, op zichzelf niet in strijd met het aanwijzingsbesluit.
Verder heeft de gemeenteraad met de keuze om in het plan voor de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie feitelijk wordt gestort een maximaal aantal hectaren van 33 op te nemen, aangesloten bij het initiatief van [partij], welk initiatief voor de aanleg van een baggerspeciedepot met een capaciteit van maximaal 2 miljoen m³ uitgaat van een zogenoemd omkaderd putmodel met een maximale oppervlakte van 33 hectare. Gezien de stukken, waaronder het locatie-milieu-effectrapport, zijn de aanwezigheid van de reeds bestaande afvalstortplaats van [partij] nabij het plangebied en haar initiatief van overwegende betekenis geweest bij de definitieve keuze voor de locatie in de partiële herziening. Niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het door hem genomen aanwijzingsbesluit is uitgegaan van een ander uitgangspunt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder onder meer in zijn aanwijzingsbesluit van 27 augustus 2002 heeft onderkend dat de locatie Zevenhuizen weliswaar niet het Meest Milieuvriendelijk Alternatief was, maar dat hij toch aanleiding heeft gezien de voorkeur voor deze locatie te handhaven vanwege onder meer de mogelijkheid van bundeling van de baggerstort aldaar met andere bedrijfsmatige milieuactiviteiten, de beperking van verstoring voor de omgeving door een concentratie van activiteiten, de reeds aanwezige infrastructuur en het initiatief tot realisering van de baggerbergingslocatie van [partij].
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder voornoemd planvoorschrift ten onrechte in strijd heeft geacht met het aanwijzingsbesluit.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling tevens van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een maximale oppervlakte van de feitelijke baggerstortplaats van 33 hectare mogelijkerwijs onvoldoende is. Daarbij is van belang dat [partij] heeft aangegeven dat 33 hectare voldoende is voor de feitelijke baggerstortplaats, hetgeen ook blijkt uit de aanvraag voor de milieuvergunning. Ter zitting is verder gebleken dat [partij] de aanvraag om een milieuvergunning reeds op 12 december 2003 heeft gedaan, derhalve vóór het nemen van het bestreden besluit door verweerder, en dat tevens door verweerder de verwachting is uitgesproken dat de milieuvergunning op korte termijn zal worden verleend.
Overigens kan aan het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat het niet wenselijk is de aanleg en de exploitatie van de baggerberging afhankelijk te stellen van de vraag of [partij] uiteindelijk daartoe overgaat, in dit verband geen betekenis toekomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gezien de stukken en het verhandelde ter zitting slechts het initiatief van [partij] gedurende de gehele procedure het uitgangspunt is geweest.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande is het in overweging 2.5. genoemde planvoorschrift niet in strijd met artikel 37, zevende lid, van de WRO. Door niettemin goedkeuring te onthouden aan dit planvoorschrift heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikellid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder heeft de zinsnede "met inachtneming van hetgeen is bepaald in het door burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten van Utrecht opgestelde convenant d.d. 25 augustus 2003", in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan eveneens goedkeuring onthouden. Hij stelt dat niet valt in te zien hoe de nadere eisen die het college van burgemeester en wethouders kan stellen ten aanzien van de inrichting van het gebied, gesteld kunnen worden met inachtneming van hetgeen is bepaald in het genoemde convenant.
2.6.1. De gemeenteraad stelt in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift. De gemeenteraad stelt dat in het convenant geen andere mogelijke functionele en ruimtelijke ontwikkeling is voorzien dan die welke is opgenomen in het bestemmingsplan.
2.6.2. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van hetgeen is bepaald in het door burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten van Utrecht opgestelde convenant d.d. 25 augustus 2003, nadere eisen te stellen met betrekking tot de plaats, afmeting en vormgeving van gebouwen, bouwwerken en andere werken voorzover nodig ten behoeve van:
- een goede landschappelijke inpassing;
- voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen;
- een goede verkeersontsluiting.
De strekking van het convenant dat is gesloten tussen verweerder en het college van burgemeester en wethouders, waarnaar in bovengenoemd voorschrift wordt verwezen, is de volgende. De gemeente en de provincie blijven actief zoeken naar alternatieven en faciliteren maximaal de ontwikkeling van alternatieven, op basis van hun specifieke bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Voorts zijn in het convenant afspraken gemaakt over de procedure indien de baggerstort niet zal worden aangelegd op de locatie Zevenhuizen. De Afdeling overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwijzing in voornoemd planvoorschrift naar het convenant niet doelmatig is, nu in dit convenant een ander doel wordt voorgestaan dan hetgeen met de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen wordt beoogd.
2.6.3. Hierom is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.
Bezwaren met betrekking tot de goedkeuring
2.7. Het Ontwikkelingsbedrijf, de SGLA en de BVV stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot", voorzover daarbij niet is aangegeven waar de feitelijke baggerstortplaats komt te liggen. Het Ontwikkelingsbedrijf stelt daartoe dat de hindercontour, zoals deze is vastgelegd in het bestemmingsplan "Vathorst", slechts kan worden aangepast zodra duidelijkheid is verkregen over de exacte situering van het feitelijke baggerspeciedepot, waarna voor het Ontwikkelingsbedrijf weer mogelijkheden ontstaan om de ontwikkeling van het gebied Vathorst voort te zetten. Voorts stellen de SGLA en de BVV dat met het plan de gevolgen van de bestemming "Baggerspeciedepot" onvoldoende duidelijk en inzichtelijk zijn. Zij stellen tevens dat uit het aanwijzingsbesluit blijkt dat het vast te stellen bestemmingsplan de vorm dient te krijgen van een gedetailleerd bestemmingsplan, waaraan met dit plan niet is voldaan.
2.7.1. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de partiële herziening, noch de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003, no.
200202762/1, nopen tot het opnemen van de precieze situering van de baggerstortplaats. Ook binnen het aanwijzingsbesluit bestaat geen mogelijkheid om binnen het plangebied de uiteindelijke situering van de feitelijke baggerstortplaats aan te duiden, aldus verweerder. Hij stelt verder dat de aanwijzing tot het vaststellen van een gedetailleerd bestemmingsplan slechts inhoudt dat de bestemmingen in het bestemmingsplan de baggerberging met bijbehoren rechtstreeks mogelijk moeten maken. Voorts bestaat er volgens verweerder nog geen duidelijkheid over de inrichting van het plangebied, nu de milieuvergunning nog niet is verleend.
2.7.2. Ingevolge artikel 37, zevende lid, van de WRO is de gemeenteraad verplicht een jaar na dagtekening van een besluit als bedoeld in het vierde lid een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien en dat in overeenstemming te brengen met aanwijzingen als bedoeld in het vijfde lid. In het plan is aan het gehele plangebied met een oppervlakte van ongeveer 92 hectare, zoals dat bij de partiële herziening is begrensd, de bestemming "Baggerspeciedepot" toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Baggerspeciedepot" bestemd voor:
a. het storten van baggerspecie, met dien verstande dat:
1. de capaciteit van het aan te leggen baggerspeciedepot ten hoogste 2 miljoen m³ bedraagt;
2. de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogste 33 hectare bedraagt;
b. het bewerken van baggerspecie door middel van zandscheiding en de daarbij behorende opslag;
c. de opslag van zand en/of grond ten behoeve van de aanleg/inrichting van het baggerspeciedepot;
met daarbij behorende ondergrondse en bovengrondse voorzieningen, gebouwen, andere-bouwwerken, andere-werken, ontsluitingswegen, watergangen, verhardingen, parkeerplaatsen en groenvoorzieningen;
d. agrarisch gebruik van de gronden die overblijven nadat de milieuvergunning voor het baggerspeciedepot onherroepelijk is geworden;
met daarbij behorende andere-bouwwerken en voorzieningen, niet zijnde andere-bouwwerken of voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest. De Afdeling stelt, mede gelet op overweging 2.4.4., vast dat met het plan is voldaan aan het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen.
Artikel 37, zevende lid, van de WRO, laat naar zijn strekking en in tegenstelling tot hetgeen verweerder betoogt, echter in dit geval wel ruimte om, zoals in dit geval, het plan vervolgens nader te detailleren. De Afdeling acht hierbij tevens van belang dat verweerder in het aanwijzingsbesluit heeft opgenomen dat het bestemmingsplan de vorm dient te krijgen van een gedetailleerd plan. Het betoog van verweerder dat deze aanwijzing slechts ziet op het door de bestemmingen in het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maken van de baggerberging met bijbehoren, vindt naar het oordeel van de Afdeling geen steun in de tekst van het aanwijzingsbesluit, nu daarin reeds specifiek is bepaald dat de baggerberging met bijbehoren rechtstreeks mogelijk dient te worden gemaakt, dat wil zeggen zonder uitwerking, wijziging, vrijstelling of aanlegvergunning.
Verweerder heeft bovendien miskend dat met de goedkeuring van het plandeel zonder een nadere detaillering aangaande de precieze situering van de feitelijke baggerstortplaats, geen duidelijkheid bestaat over de gevolgen van het plan voor de hindercontour. Verweerder heeft zich hierbij derhalve geen rekenschap gegeven van de belangen van appellanten bij zekerheid ten aanzien van deze contour. De stelling van verweerder dat een nadere detaillering niet mogelijk is, nu nog geen duidelijkheid bestaat over de inrichting van het plangebied, biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond om aan het voorgaande voorbij te gaan. Overigens overweegt de Afdeling hierbij dat de aanvraag om een milieuvergunning door [partij] reeds op 12 december 2003 is gedaan, derhalve vóór het nemen van het bestreden besluit door verweerder, en dat tevens door verweerder ter zitting de verwachting is uitgesproken dat de milieuvergunning op korte termijn zal worden verleend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en tevens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van het Ontwikkelingsbedrijf, de SGLA en de BVV zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 en 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de Awb dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot".
2.8. Ten aanzien van de gemeenteraad, het Ontwikkelingsbedrijf en de SGLA dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de BVV is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de BVV niet-ontvankelijk, voorzover dit is gericht tegen het door verweerder ingevolge artikel 37, vierde en vijfde lid, van de WRO genomen besluit en de daarbij gegeven aanwijzingen en voorzover dit is gericht tegen de locatie van het baggerspeciedepot;
II. verklaart de beroepen van de gemeenteraad en de SGLA gedeeltelijk gegrond en de beroepen van het Ontwikkelingsbedrijf, en de BVV, voorzover ontvankelijk, geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 6 april 2004, no. 2004REG000773i, voorzover het betreft
a. de onthouding van goedkeuring aan:
de zinsnede "de gezamenlijke oppervlakte van de gebieden waarin de baggerspecie wordt gestort ten hoogte bedraagt 33 hectare" in artikel 4, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften;
het plandeel met de bestemming "Baggerspeciedepot";
IV. verklaart de beroepen van de gemeenteraad en de SGLA voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door de gemeenteraad in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan de gemeenteraad;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door het Ontwikkelingsbedrijf in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 668,11, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan het Ontwikkelingsbedrijf;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door de SGLA in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan de SGLA;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00 voor de gemeenteraad, € 273,00 voor het Ontwikkelingsbedrijf, € 273,00 voor de SGLA en € 273,00 voor de BVV) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.