ECLI:NL:RVS:2005:AT4269

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407709/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.A.M. van Angeren
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor nertsenhouderij en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een nertsenhouderij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe op 27 juli 2004. De vergunning betreft het houden van 5.999 fokteven van nertsen in een stalsysteem dat voldoet aan de eisen van het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. De vergunning is op 4 augustus 2004 ter inzage gelegd, waarna appellanten, waaronder de stichting 'Stichting Bont voor Dieren', op 14 september 2004 beroep hebben ingesteld tegen dit besluit. De gronden van het beroep zijn later aangevuld met een brief van 12 oktober 2004. Tijdens de zitting op 22 maart 2005 zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente en de vergunninghouder ook als partij was gehoord.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de aanvraag voor de vergunning voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieueffecten. Appellanten betoogden dat de aanvraag tegenstrijdig was en onvoldoende gegevens bevatte, met name over het stalsysteem. De Afdeling oordeelde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de Wet milieubeheer, omdat de aanvraag voldeed aan de vereisten en de vergunning onder voorwaarden was verleend die de milieueffecten moesten beperken.

De Afdeling heeft ook de geluidnormen beoordeeld die aan de vergunning waren verbonden. Appellanten stelden dat de geluidnormen te ruim waren, maar de Afdeling concludeerde dat de door verweerder vastgestelde normen adequaat waren om geluidshinder te voorkomen. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de vergunningverlening voor de nertsenhouderij in stand blijft. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 20 april 2005.

Uitspraak

200407709/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam, en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Valburg, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2004.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Polman en ing. H. de Vries, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. B.H. Wopereis, gemachtigde, en dr. G. de Jonge, getuige-deskundige.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 5.999 fokteven van nertsen in het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
Eerder is op 5 januari 1999 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 4.000 fokteven van nertsen in het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten betogen dat de aanvraag tegenstrijdig is en onvoldoende gegevens bevat voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten gevolgen voor het milieu. Verweerder had, zo stellen zij, de aanvraag niet in behandeling mogen nemen. De tegenstrijdigheid in de aanvraag betreft volgens appellanten het toe te passen stalsysteem. Volgens hen omvat de aanvraag enerzijds de officiële leaflet 'Groen Label' met daarop de systeemvereisten behorende bij het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013, waaruit volgt dat het stalsysteem 1 kooilaag heeft, terwijl anderzijds uit de tekeningen behorende bij de aanvraag volgt dat sprake is van een dubbele kooilaag. Het dictum van het bestreden besluit verleent volgens appellanten deze tegenstrijdige aanvraag, terwijl in de voorschriften daarentegen slechts het erkende emissiearme stalsysteem met 1 kooilaag is voorgeschreven. Appellanten voeren voorts aan dat een stapelkooi een afwijkende mesthuishouding geeft, zodat het niet zeker is dat de emissiereductie van 0,58 kg NH3 naar 0,25 kg NH3 wordt gerealiseerd.
2.3.1.    Verweerder betoogt dat uit de aanvraag duidelijk blijkt dat stapelkooien zijn aangevraagd. Verweerder wijst er in dit verband op dat de aanvrager naar aanleiding van de bedenkingen de aanvraag heeft aangevuld door een detailtekening en informatie over de stapelkooien bij te voegen. De officiële leaflet 'Groen Label' is volgens verweerder geen blauwdruk van het aan te leggen kooiensysteem. Naar de mening van verweerder handelt deze leaflet hoofdzakelijk over het toe te passen mestopvang- en mestafvoersysteem. Dat er stapelkooien boven de afvoergoten worden geplaatst, doet hieraan niet af, aldus verweerder. Door het gebruik van een stapelkooi vindt geen afwijkende mesthuishouding plaats, aldus verweerder.
2.3.2.    Uit het aanvraagformulier volgt dat het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013 is aangevraagd. In de bijlage bij de aanvraag, het stappenplan, is vermeld dat de aanvrager de gewenste uitbreiding wenst uit te voeren met een mestopvang- en mestafdraaisysteem conform het stalsysteem BB 94.02.013. De leaflet over dit Groen Labelstalsysteem is bij de aanvraag gevoegd. De Afdeling stelt vast dat in de leaflet hoofdzakelijk eisen zijn opgenomen omtrent de mestopvang en -afvoer. In de tekening behorende bij de leaflet is weliswaar 1 rij kooien getekend, uit de plattegrondtekening, doorsnede A-A, behorende bij de aanvraag volgt evenwel dat een dubbele kooilaag, ook wel klauterkooien genoemd, wordt aangevraagd. Voorts blijkt uit de tekening van 26 april 2004, die naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen na het ontwerp van het besluit ter verduidelijking van de situatie bij de aanvraag is gevoegd, dat er sprake is van een dubbele kooilaag en dat beide kooilagen direct boven de verhoogde mestgoot met mestschuif liggen. Uit de stukken volgt voorts dat de hoger gelegen kooilaag voor de nertsen toegankelijk is via de onderste kooilaag. Voorts wordt in de aanvraag verwezen naar onderzoeken betreffende het houden van dieren in een dubbele laag kooien. Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling bedoeld een dubbele kooilaag aan te vragen met een mestopvangsysteem, bestaande uit een verhoogde mestgoot met mestschuif, die voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag geen tegenstrijdigheid inhoudt en voorts voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3.3.    De Afdeling overweegt voorts dat in hoofdstuk 6 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 6.1 en 6.25, is bepaald dat in de inrichting 5.999 fokteven van nertsen, Groen Label BB 94.02.013 (cat H.1.2), aanwezig mogen zijn en dat de kooien conform de aanvraag een dagontmestingssysteem met mestschuiven en mestgoten dienen te hebben dat voldoet aan het Groen Labelnummer BB 94.02.013. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden onderdeel uit van dit besluit. Zoals hiervoor reeds is overwogen, volgt uit de aanvraag dat de nertsen worden gehouden in een dubbele kooilaag, waarbij het mestopvangsysteem, bestaande uit een verhoogde mestgoot en met mestschuif, dient te voldoen aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Daarom ziet de Afdeling, gelet op de verwijzing naar de aanvraag in zowel het dictum van het bestreden besluit als in voornoemde voorschriften, geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is.
2.3.4.    Voorzover appellanten aanvoeren dat een stapelkooi een afwijkende mesthuishouding geeft, zodat niet zeker is dat de met het Groen Labelstalsysteem voorgestane emissiereductie wordt gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat zowel verweerder als vergunninghouder ter zitting hebben betoogd dat onderzoek heeft uitgewezen dat nertsen in klauterkooien veelal op dezelfde plek mesten als nertsen in conventionele kooien, derhalve in de onderste kooi, en dat ook bij het eventuele mesten in de bovenste kooi de mest wordt opgevangen in de mestgoot. Niet aannemelijk is geworden dat bij eventueel mesten in de bovenste kooi de mest hoofdzakelijk buiten de mestgoot valt. Verweerder heeft voorts in de in hoofdstuk 6 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften betreffende de dagontmesting onder andere bepaald dat de rennen moeten zijn voorzien van een gaasbodem en dat een mestgoot onder de mestdeponeerplaats aanwezig moet zijn. Voorts is bepaald dat de mestgoot moet zijn voorzien van een mestschuif en dat de in de mestgoot gevallen urine en mest twee maal per dag door middel van de mestschuif moeten worden afgevoerd naar een gesloten mestopslag of gesloten container. Gezien de stukken en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht alsmede de door verweerder aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat in het onderhavige geval voor een afwijkende mesthuishouding niet behoeft te worden gevreesd.
2.4.    Appellanten zijn van mening dat de geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te ruim zijn. Zij bestrijden de representativiteit van het onderzoek naar het referentieniveau. Naar hun mening is niet aannemelijk gemaakt dat in de avond- en in de nachtperiode een hoger dan wel gelijk achtergrondgeluidniveau heerst als in de dagperiode. Voorts stellen appellanten dat de voorwaarden voor het meten van het referentieniveau, zoals is bepaald in de IL-HR-15-01, niet in acht zijn genomen. Appellanten betwijfelen of de inrichting vanwege de transportbewegingen in de nachtperiode aan de in voorschrift 2.2 gestelde grenswaarde kan voldoen. Verder stellen zij dat van voorschrift 2.5 niet kan worden vastgesteld of dit is komen te vervallen.
2.4.1.    Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In hoofdstuk 4 van de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.4.2.    Ter voorkoming dan wel beperking van directe geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 45, 50 en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.2 zijn voor voornoemde perioden grenswaarden voor de maximale geluidniveaus gesteld van respectievelijk 70, 65 en 55 dB(A).
2.4.3.    Ten aanzien van de hoogte van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat het gebied waar de inrichting is gelegen moet worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor op grond van de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij de bepaling van de grenswaarden aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau wordt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bepaald door de op 600 meter van de inrichting gelegen snelweg A50 en de op circa 800 meter van de inrichting gelegen snelweg A15. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op een meting uit juli 2004. De Afdeling ziet, mede gezien het ter zitting verhandelde, geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder bij de geluidmeting gehanteerde uitgangspunten dan wel de uitkomsten van deze meting onjuist zouden zijn. Voorts heeft verweerder ter zitting betoogd dat de snelweg in de avond- en nachtperiode met name door vrachtverkeer druk wordt bereden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.4.4.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de piekgeluidgrenswaarden in de nachtperiode, overweegt de Afdeling dat blijkens de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, maximaal 3 vrachtwagens per week de inrichting in de nachtperiode aan doen. Op het aanvraagformulier is vermeld dat de vervoersbewegingen in de nachtperiode ten behoeve van het afvoeren van mest, dieren en producten en het aanvoeren van veevoer incidenteel, maximaal 12 keer per jaar, plaatsvinden. Gezien de aard van de inrichting en het aantal vervoersbewegingen in de nachtperiode, ziet de Afdeling geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarde voor het piekgeluidniveau in de nachtperiode.
2.4.5.    Wat betreft het bezwaar van appellanten inzake het in het ontwerp van het besluit opgenomen voorschrift 2.5, overweegt de Afdeling dat uit de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften blijkt dat dit voorschrift is komen te vervallen. Dit betoog van appellanten mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
374.