ECLI:NL:RVS:2005:AT4271

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407936/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk en meubelstoffeerderij in gemeente Buren

In deze zaak gaat het om een besluit van 3 augustus 2004, waarbij de burgemeester en wethouders van Buren vergunning hebben verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk, alsook voor een meubelstoffeerderij. De inrichting is gelegen in de gemeente Buren. Het besluit is op 12 augustus 2004 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 24 september 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 26 oktober 2004. De Raad van State heeft de zaak op 15 maart 2005 behandeld, waarbij zowel appellanten als verweerder en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de bedenkingen van appellanten tegen het ontwerp van het besluit niet-ontvankelijk zijn verklaard door verweerder, omdat zij niet tijdig en niet voldoende gemotiveerd waren. De Afdeling oordeelt echter dat het beroep van appellanten ontvankelijk is, omdat zij eerder bedenkingen hebben ingediend die relevant zijn voor het besluit. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voldoet aan de eisen van het Vuurwerkbesluit en dat de afstandseisen zijn nageleefd. De stellingen van appellanten over de veiligheid en de erfafscheiding zijn niet gegrond, aangezien de inrichting voldoet aan de gestelde veiligheidseisen.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 20 april 2005.

Uitspraak

200407936/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2004, kenmerk MV2004-11, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk, voor een meubelstoffeerderij en voor opslag van goederen. De inrichting is gelegen aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 12 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2004.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E.F. Ziermans, ambtenaar van de gemeente, en ing. B.J.M. van Oostrik, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft de bedenkingen van appellanten tegen het op 3 juni 2004 ter inzage gelegde ontwerp van het besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellanten niet nader hebben geconcretiseerd wat die bedenkingen inhouden en zij dermate laat om een gedachtewisseling hebben verzocht, dat deze niet meer binnen de daarvoor in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken gehouden kon worden. Verweerder stelt dat om die zelfde reden    het beroep van appellanten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu   niet is voldaan aan de eisen die in artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn gesteld aan het instellen van beroep bij de Afdeling.
2.2.    Appellanten betogen in dit verband dat verweerder in het besluit ten onrechte de door hen ingediende bedenkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hen dienen de door hen op 13 april 2004 ingediende bedenkingen tegen een eerder ontwerpbesluit te worden geacht zich ook    te richten tegen het ontwerp van het besluit dat ten grondslag ligt aan het  besluit van 3 augustus 2004.
2.3.    Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan eenieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen indienen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4.    Gebleken is dat naar aanleiding van de door appellanten tegen het ontwerpbesluit van 12 februari 2004 gerichte inhoudelijke bedenkingen de aanvankelijke aanvraag op verzoek van verweerder is gewijzigd. Onder die omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder de bedenkingen van appellanten niet buiten behandeling mocht laten omdat de bedenkingen tegen het nieuwe ontwerp niet afzonderlijk zijn gemotiveerd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het beroep van appellanten voldoet aan de eis uit artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en dus ontvankelijk is. Omdat verweerder in het besluit en het verweerschrift echter uitvoerig is ingegaan op de inhoud van de eerder ingebrachte bedenkingen en beroepsgronden, staat deze handelwijze van verweerder niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit.
2.5.    Appellanten betogen dat verweerder het advies van de brandweer Gelderland-Zuid van 7 september 2004 ten onrechte niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.
2.5.1.    De Afdeling stelt vast dat dit advies dateert van na het nemen van het bestreden besluit en ziet op een aanvraag die betrekking heeft op een vuurwerkopslag op een heel andere plek, zodat verweerder dit advies bij het besluit kon noch hoefde te betrekken.
2.6.    Wat de stelling van appellanten betreft dat de opslag en verkoop van vuurwerk op de onderhavige plaats niet is toegestaan en hun betoog dat zij meer verzekeringspremie zullen moeten gaan betalen als gevolg van de aanwezigheid van een vuurwerkinrichting op een aangrenzend perceel,  overweegt de Afdeling dat dit geen belangen zijn die ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een milieuvergunning. Verweerder heeft er dan ook terecht geen betekenis aan toegekend.
2.7.    Appellanten vrezen voor hun veiligheid als gevolg van de opslag van vuurwerk, met name omdat [een van de appellanten] op zijn naast de inrichting gelegen bedrijf bij slijpwerkzaamheden buiten vonken kan veroorzaken. In dat verband hebben zij er verder op gewezen dat de erfafscheiding tussen de inrichting en het bedrijf van [appellant] onvoldoende bescherming biedt tegen vandalisme en brand en bovendien afwijkt van de afspraken die [appellant] met de vergunninghouder heeft gemaakt over een betonnen erfafscheiding. Ook keren zij zich er tegen dat gedurende het hele jaar vuurwerk opgeslagen kan worden. Ten slotte betogen zij in dit verband dat in de aanvraag de tekening van de sprinklerinstallatie onvolledig is en dat het programma van eisen niet gelijktijdig met de overige stukken ter inzage is gelegd.
2.7.1.    Gesteld noch gebleken is dat de afstand tussen de vuurwerkopslag en kwetsbare objecten niet voldoet aan de afstandseisen die zijn gesteld in het Vuurwerkbesluit. De erfafscheiding voldoet aan de in voorschrift 2.8 van Bijlage 1 bij dat besluit gestelde eis om op ten minste vier meter van de deur van de bewaarplaats een deugdelijke (erf)afscheiding aanwezig te hebben om onbevoegden geen toegang tot het terrein van de inrichting te bieden. Dat vandalen wellicht makkelijker over de aanwezige (erf)afscheiding kunnen klimmen dan over een betonnen afscheiding, zoals appellanten stellen, doet daar niet aan af. Verweerder diende te beslissen op de vergunningaanvraag  en was niet gebonden aan wat [appellant] en vergunninghouder onderling waren overeengekomen over die afscheiding. Voorzover over de uitvoering van die afscheiding al een aanvullende toetsing op grond van de Wet milieubeheer is vereist, ziet de Afdeling vanwege de brandwerendheid van de opslagplaats en de ligging van de toegangsdeuren geen redenen om aan te nemen dat een houten afscheiding vanuit een oogpunt van brand- en explosiegevaar onvoldoende bescherming aan derden biedt.
Aangezien de inrichting voldoet aan de veiligheidseisen uit het Vuurwerkbesluit, valt niet in te zien waarom de opslag van vuurwerk niet gedurende het gehele jaar zou mogen plaatsvinden. Overigens begrijpt de Afdeling uit de stukken dat is beoogd - en contractueel is vastgelegd - om per jaar ten hoogste gedurende twee maanden vuurwerk op te slaan.
Uit het Vuurwerkbesluit volgt dat in een inrichting geen vuurwerk mag worden opgeslagen zolang het programma van eisen met betrekking tot de automatische sprinklerinstallatie niet is goedgekeurd. Het programma van eisen is na het nemen van het besluit goedgekeurd. Uit dat programma blijkt onder meer hoe de sprinklerinstallatie wordt uitgevoerd. Appellanten hebben geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen het goedgekeurde programma van eisen. Voorzover bij de totstandkoming van het programma van eisen al sprake zou zijn van schending van een vormvoorschrift, ziet de Afdeling niet in dat belangen van derden zouden zijn geschonden.
2.8.    Appellanten voeren aan dat verweerder bij de beoordeling van twee vergelijkbare aanvragen van verschillende bedrijven verschillende maatstaven hanteert. Volgens hen is de aanvraag voor de onderhavige inrichting veel te gunstig beoordeeld.
2.8.1.     De Afdeling stelt voorop dat in dit geval niet is gebleken dat het besluit zich niet verdraagt met het Vuurwerkbesluit, zodat in zoverre geen grond aanwezig is om de vergunning te weigeren. Verder heeft verweerder  onweersproken gesteld dat de bedoelde bedrijven wat de omgeving betreft waarin ze gelegen zijn en de nabijheid van kwetsbare objecten, wezenlijk van elkaar verschillen. Van vergelijkbare gevallen die ongelijk zijn behandeld is dan ook niet gebleken.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
157-433.