ECLI:NL:RVS:2005:AT4272

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405021/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • F.P. Zwart
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sloopvergunning voor voormalig winkelpand in Muiden en de rol van asbestonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de verlening van een sloopvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Muiden. Het college had op 12 april 2002 een sloopvergunning verleend voor het slopen van een voormalig winkelpand, maar trok deze vergunning later in en verleende opnieuw een vergunning onder opschortende voorwaarden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde de beslissing van het college, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om te onderzoeken of het te slopen bouwwerk asbest bevatte. De aanvraag om sloopvergunning bevatte geen voldoende onderbouwing dat er geen asbest aanwezig was, en het college had niet nagegaan of de inspectie door de architect had plaatsgevonden volgens de vereisten van de bouwverordening. Hierdoor was er onvoldoende grond om te concluderen dat het vermoeden van asbest niet aanwezig was.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, evenals het besluit van het college van 20 augustus 2002. De gemeente Muiden wordt gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verlenen van sloopvergunningen, vooral in het licht van mogelijke asbestcontaminatie.

Uitspraak

200405021/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Muiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2004 in het geding tussen:
1.    appellant,
2.    [wederpartij], wonend te Muiden
en
het college van burgemeester en wethouders van Muiden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (hierna: het college) aan [vergunninghouder], voorzover hier van belang, op grond van artikel 8.1.1 van de Bouwverordening van de gemeente Muiden (hierna: de bouwverordening), een sloopvergunning verleend voor het slopen van een voormalig winkelpand (hierna: het winkelpand), staand op het perceel, kadastraal gemeente Muiden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Muiden.
Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft het college het besluit van 12 april 2002 ingetrokken en, voorzover hier van belang, onder opschortende voorwaarde een sloopvergunning verleend voor het slopen van het winkelpand.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college de door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op 7 mei 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover daarbij is gehandhaafd de in het besluit van  19 augustus 2002 gestelde voorwaarde dat de vergunningen slechts mogen worden geëffectueerd nadat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden, het besluit van het college van 19 augustus 2002 in zoverre herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden beslissing op bezwaar, voorzover deze is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.P.C. Bijlmakers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om door middel van een onderzoek vast te stellen of het te slopen bouwwerk asbest bevat.
2.1.1.    Bij de aanvraag om sloopvergunning is de onder punt 10 van het aanvraagformulier opgenomen vraag of er naar verwachting asbesthoudend sloopafval zal vrijkomen beantwoord met nee. Op de vraag opgenomen onder punt 14, waarop deze mening is gebaseerd, is geantwoord: "inspectie door ons (architect) ter plaatse / geen schoorstenen aanwezig / bouwjaar bestaande bebouwing".
2.1.2.    Ingevolge artikel 8.1.2, derde lid, aanhef en onder f, van de bouwverordening wordt in de aanvraag gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt, voorzover hier van belang, vermoed niet aanwezig te zijn indien bij sloop van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot woning bestemd bouwwerk of bijgebouw, een schriftelijke verklaring wordt overgelegd, inhoudende dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbesthoudende materialen oplevert.
Indien de vorenbedoelde schriftelijke verklaring, dan wel andere in het derde lid van artikel 8.1.2 vermelde gegevens die het vermoeden dat het bouwwerk asbest bevat kunnen weerleggen, niet bij de aanvraag worden overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens heeft verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van het college voldoende weerleggen.
2.1.3.    Ter zitting is gebleken dat het college op basis van de gegeven antwoorden op de vragen 10 en 14 van het aanvraagformulier heeft aangenomen dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Door het college is niet nagegaan of de door de architect uitgevoerde inspectie heeft plaatsgevonden op basis van de checklist uit bijlage 8 van de bouwverordening. Ook uit de gedingstukken blijkt niet dat gebruik is gemaakt van deze checklist, dan wel dat door de aanvrager in vergelijkbare situaties aan het college andere gegevens zijn verstrekt die het vermoeden dat het bouwwerk asbest bevat kunnen weerleggen.
Vanwege het ontbreken van deze gegevens, was er voor het college onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat het vermoeden dat het bouwwerk asbest bevat voldoende is weerlegd. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft het college in strijd gehandeld met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de door appellant aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, voorzover de rechtbank dat besluit niet heeft vernietigd, het besluit van 20 augustus 2002 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen appellant voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande  geen bespreking.
2.3.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2004, AWB 02/4311 VEROR en AWB 02/4556 VEROR, voorzover de door appellant aangevoerde beroepsgronden daarbij zijn verworpen;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Muiden van 20 augustus 2002, kenmerk 2002/gt/1642, voorzover dit besluit niet reeds is vernietigd bij de bovenvermelde uitspraak van de rechtbank;
IV.    gelast dat de gemeente Muiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
218-275.