ECLI:NL:RVS:2005:AT4696

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409245/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • I. Sluiter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsommen bij afwijkingen van bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 30 september 2004 een beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren, dat hem onder oplegging van dwangsommen gelastte om wijzigingen aan de pergola op zijn perceel ongedaan te maken. Dit besluit was genomen omdat appellant in strijd had gehandeld met de bouwvergunning BA 2002-122, die op 25 september 2002 was verleend voor het vergroten van de woning en het bouwen van een pergola met terras. De Raad van State oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, omdat appellant met het aanbrengen van een overkapping en kozijnen een serre heeft gebouwd in afwijking van de vergunning.

De Raad van State overweegt dat handhaving van bouwvoorschriften in het algemeen noodzakelijk is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die legalisatie van de situatie mogelijk maken. In dit geval was er geen concreet uitzicht op legalisatie van de serre, omdat deze in strijd was met het bestemmingsplan en de Woningwet. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals gezondheidsredenen, niet voldoende waren om van handhavend optreden af te zien. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van handhaving van bouwvoorschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om op te treden bij overtredingen, tenzij er duidelijke en bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt dat de belangen van het algemeen belang zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van de appellant in deze situatie.

Uitspraak

200409245/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 30 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellant onder oplegging van dwangsommen gelast de wijzigingen aan de pergola op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 1 juli 2004 ongedaan te maken, met dien verstande dat een situatie ontstaat overeenkomstig bouwvergunning BA 2002-122.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 september 2004, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 4 oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat appellant met het aanbrengen van een overkapping op en kozijnen tussen de staanders van de pergola, waardoor een serre is ontstaan, heeft gebouwd in afwijking van bouwvergunning BA 2002-122 die op 25 september 2002 is verleend voor het vergroten van de woning en het bouwen van een pergola met terras op het perceel.
De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Op het perceel bevindt zich een woning die, inclusief een aangebouwd bijgebouw, een oppervlakte heeft van 134 m2 en een inhoudsmaat van 732 m3, en een aangebouwd bijgebouw (geen woonfunctie) met een oppervlakte van 51 m2.
De serre, waarmee de woning is uitgebreid, heeft een oppervlak van circa 31,5 m2.
2.3.    Voor de serre kan niet zonder meer bouwvergunning worden verleend nu daarmee het maximaal toegestane oppervlak waarmee de woning op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied '96" (hierna: bestemmingsplan) in de vorm van een aangebouwd bijgebouw mag worden uitgebreid, wordt overschreden. Deze strijdigheid kan niet worden opgeheven met toepassing van vrijstellingsmogelijkheden van het bestemmingsplan. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen zou in dit geval een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) moeten worden verleend.
Blijkens de stukken van het geding is de woning waaraan de serre is gebouwd, gelegen buiten de bebouwde kom. Nu de serre een groter oppervlak heeft dan 25 m2, komt deze niet voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking. Niet in geschil is dat voor de serre geen vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 19 van de WRO kan worden verleend. Verder heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisatie van de serre door middel van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO niet tot de mogelijkheden behoort, nu het provinciaal beleid zich daartegen verzet. De serre komt evenmin voor een vrijstelling in aanmerking indien appellant afziet van het bouwen van een stal voor kleinvee op het perceel, reeds omdat dit voor het ter plaatse geldende ruimtelijk beleid geen vergelijkbare gebouwen zijn. Dat het vorige bestemmingsplan meer bebouwing op het perceel toestond en dat op nabij gelegen percelen omvangrijke tuinbouwkassen zijn opgericht, leidt, wat daar ook van zij, niet tot het oordeel dat voor de serre vrijstelling zou moeten worden verleend.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht was op legalisatie van de serre.
2.4.    Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn woning om gezondheidsredenen zodanig heeft aangepast, dat hij voornamelijk van de begane grond gebruik kan maken. Hij heeft de kamer waarin een bureau stond ten behoeve van zijn post en administratie, omgebouwd tot slaapkamer met aangepaste badkamer, en het bureau vervolgens in de serre geplaatst. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat deze omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij een bijzonder geval opleveren op grond waarvan van handhavend optreden moest worden afgezien.
2.5.    De voorzieningenrechter is terecht tot de slotsom gekomen dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college niet in redelijkheid tot het opleggen van de dwangsom heeft kunnen besluiten.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005
429-292.