ECLI:NL:RVS:2005:AT4700

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502340/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die in bezwaar ging tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, had op 15 februari 2005 lasten onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtredingen van milieuregels. De voorschriften betroffen onder andere opslag en overslag van stoffen en de noodzaak om een hal te bouwen voor de opslag van bepaalde materialen. Verzoekster betoogde dat de lasten onduidelijk waren en dat er geen overtredingen plaatsvonden. De Voorzitter oordeelde dat de lasten onder dwangsom in strijd waren met het rechtsbeginsel van rechtszekerheid, omdat niet duidelijk was welke maatregelen verzoekster moest treffen. De Voorzitter schorste de lasten die in het bestreden besluit waren opgelegd, maar wees het verzoek voor het overige af. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke voorschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om handhavend op te treden bij overtredingen van milieuregels. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

200502340/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van de voorschriften A.1.e, A.1.h, G.2.a, G.2.c, G.4.a, I.4.e, I.10.d en I.10.e, verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer op 10 juni 2003 aan verzoekster verleende vergunning, in samenhang met de artikelen 18.18 en 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en H. Wolter, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E. Houben, mr. J.J.A.G. Werkhoven en P.C.A. Hameleers, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [partij] vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekster betoogt dat de lasten onder dwangsom, voorzover deze betrekking hebben op de voorschriften A.1.e en G.2.a onduidelijk zijn geformuleerd, waardoor niet helder is wat van haar verlangd wordt.
2.1.1.    De Voorzitter stelt vast dat uit onderdeel 1, sub a en b, van het dictum van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op genoemde voorschriften, niet blijkt welke maatregelen verzoekster moet treffen om de overtreding van de voorschriften A.1.e en G.2.a te beëindigen. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid. In zoverre ziet de Voorzitter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.    Verzoekster stelt dat de voorschriften A.1.h en G.2.c ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werden overtreden, nu in de inrichting geen opslag maar alleen overslag plaatsvindt. Ook ingeval er wel sprake zou zijn van opslag, vond er, aldus verzoekster, destijds geen overtreding plaats van genoemde voorschriften. Dit geldt volgens verzoekster ook voor voorschrift I.10.d.
2.3.    In voorschrift A.1.h is bepaald dat opslag van losgestorte stoffen tegen keerwanden zodanig moet geschieden dat geen stoffen over de keerwanden kunnen geraken.
In voorschrift G.2.c is bepaald dat, indien de inrichting niet in bedrijf is, voorzieningen moeten zijn getroffen om verspreiding van zand, stof of ander fijnkorrelig materiaal buiten de inrichting te voorkomen.
In voorschrift I.10.d, voorzover hier van belang, is ten aanzien van de opslag van hout en andere brandbare materialen bepaald dat de stapels aan elkaar mogen worden geschakeld tot compartimenten van maximaal 500 m2 per compartiment voorzover tussen de stapels keerwanden zijn aangebracht. Elke keerwand moet ten minste 0,5 m boven de aanliggende houtstapels/brandbare materialen uitsteken.
2.3.1.    Ten aanzien van de vraag of in de inrichting alleen overslag van afvalstromen plaatsvindt of ook opslag, overweegt de Voorzitter dat deze procedure zich er niet voor leent om hier definitief uitsluitsel over te geven. Gelet echter op het feit dat verweerder op 10 juni 2003 aan verzoekster een vergunning heeft verleend voor onder meer het opslaan van afvalstoffen en bouwstoffen en het tijdelijk opslaan een continu karakter heeft, is de Voorzitter voorshands van oordeel dat de stelling van verweerder dat op het terrein van de inrichting opslag plaatsvindt van stuifgevoelig materiaal juist is.
Ter zitting is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (geheel) aan de voorschriften A.1.h, G.2.c en I.10.d werd voldaan. De Voorzitter is daarom van oordeel dat verweerder bevoegd was terzake een last onder dwangsom op te leggen.
2.4.    Ten aanzien van de last die betrekking heeft op de overtreding van voorschrift G.4.a stelt verzoekster dat deze haar ten onrechte geen keuze laat inzake middelen en voorzieningen. Bovendien is zeker vanaf de tweede helft van 2004 sprake van toereikende voorzieningen en maatregelen om geurhinder te voorkomen, aldus verzoekster.
2.4.1.    Ingevolge voorschrift G.4.a moeten de daarin vermelde afvalstoffen ter voorkoming van geuroverlast in een gesloten ruimte (hal) of in afgesloten containers worden opgeslagen.
In onderdeel 3 van het dictum van het bestreden besluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat verzoekster ervoor zorg draagt dat binnen een termijn van drie weken na inwerkingtreding van dit besluit de afvalstoffen als genoemd in voorschrift G.4.a in gesloten containers worden opgeslagen.
2.4.2.    De Voorzitter stelt vast dat de in voorschrift G.4.a genoemde hal ten tijde van het nemen van het besluit niet was gerealiseerd, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding van voorschrift G.4.a slechts kon worden beëindigd door opslag in gesloten containers te gebieden.
Ter zitting is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds werd voldaan aan voorschrift G.4.a, zodat verweerder bevoegd was om in zoverre handhavend op te treden. Dat het inkomende materiaal volgens verzoekster niet bekend staat om bovenmatige geuruitworp leidt, waar daar overigens ook van zij, niet tot een ander oordeel.
2.5.    Verzoekster betoogt dat de in onderdeel 4 van het dictum genoemde last niet had mogen worden opgelegd, nu zij op grond van de vigerende vergunning niet gehouden is tot het bouwen van een hal.
2.5.1.    In onderdeel 4 van het dictum is bepaald dat verzoekster ervoor zorg dient te dragen dat binnen een termijn van drie maanden na inwerkingtreding van dit besluit de hal/loods als bedoeld in het besluit van 12 oktober 2004, daadwerkelijk is gerealiseerd, zodat de bewerking van stuifgevoelige goederen als bedoeld in vergunningvoorschrift G.2.a inpandig kan plaatsvinden en te bepalen dat voorzover deze overtreding niet is beëindigd binnen de hiervoor genoemde termijn, verzoekster een dwangsom verbeurt van € 15.000,00 per week dat de hal/loods niet is gerealiseerd tot een maximum van € 300.000,00.
2.5.2.    De Voorzitter is van oordeel dat een last onder dwangsom niet mag inhouden dat verzoekster een voorziening moet treffen die zij niet heeft aangevraagd én die een verlating van de grondslag van de aanvraag zou hebben betekend, indien zij als voorschrift aan de vergunning zou zijn verbonden, ook al is die voorziening de enige voorziening waarmee de overtreding van het betrokken voorschrift kan worden beëindigd. Dat verzoekster een door verweerder geaccepteerde melding heeft gedaan ten behoeve van de oprichting van een bedrijfshal leidt niet tot een ander oordeel, nu de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen handelen in strijd met een door het bevoegd gezag geaccepteerde melding eerst ontstaat, indien daarbij tevens in strijd met de vergunning of de voorschriften daarvan wordt gehandeld. De Voorzitter ziet daarom aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Verzoekster acht het niet opportuun dat tot handhaving van voorschrift I.4.e wordt overgegaan. Uit het door de regionale brandweer goedgekeurde brandveiligheidsrapport van 16 december 2004, welk rapport onderdeel uitmaakt van de op 28 december 2004 ingediende aanvraag om een nieuwe revisievergunning, blijkt dat de in voorschrift I.4.e verlangde sproei-installatie niet nodig is.
Ten aanzien van de last onder dwangsom met betrekking tot voorschrift I.10.e, welk voorschrift ziet op de aan te houden afstand tussen compartimenten en stapels onderling en tussen de compartimenten/stapels en gebouwen en de terreingrens, merkt verzoekster op dat dit voorschrift vanaf eind 2004 niet meer werd overtreden.
2.6.1.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat voorschrift I.10.e ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel degelijk werd overtreden. Uit de aanvraag om een revisievergunning blijkt volgens verweerder echter dat de inrichting wordt uitgebreid met een terreindeel, grenzend aan de huidige terreingrens. Daar inmiddels sprake is van een ontvankelijke aanvraag waardoor zowel wat de overtreding van voorschrift I.4.e als voorschrift I.10.e betreft concreet zicht op legalisatie is, zullen deze nieuwe feiten en omstandigheden, aldus verweerder, worden meegewogen bij de beslissing op bezwaar. De Voorzitter ziet hierin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Verzoekster betoogt voorts dat het besluit tot het opleggen van lasten onder dwangsom niet redelijk is. Niet alleen is in een eerder stadium het vertrouwen gewekt dat in goed overleg tot een nieuwe, goed aanvaardbare en vergunbare situatie zal worden gekomen, ook is er volgens haar steeds minder tot geen enkele aanleiding om dwangsommen op te leggen. Daarnaast stelt verzoekster dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2.7.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van toezeggingen van verweerder tot niet handhavend optreden is de Voorzitter niet gebleken. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden.
2.8.    Tenslotte brengt verzoekster naar voren dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de geschonden normen en dat de gestelde begunstigingstermijnen te kort zijn.
2.8.1.    Wat de lasten betreft ten aanzien waarvan geen voorlopige voorziening zal worden getroffen, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging of dat de gestelde begunstigingstermijnen te kort zijn.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 15 februari 2005, kenmerk 2005/6673, voorzover het betreft de lasten die in de onderdelen 1a, 1b, 4, 5 en 6 van het dictum zijn vermeld, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
255.