200500423/2.
Datum uitspraak: 21 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 november 2004, kenmerk 1048746, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoekster] voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het transporteren van goederen, het stallen van vrachtwagens en het reinigen van tanks en materieel, gelegen aan de [locatie], te [plaats]. Dit besluit is op 10 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. G. Hofstra en O.A.C. Nuland, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en J. van den Meiracker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M de Wit, gemachtigde, daar gehoord.
In het verhandelde ter zitting heeft de Voorzitter aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Dit deskundigenbericht is gedateerd 24 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toepassing van artikel 8.83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is afgezien van een nadere zitting.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De verandering waarop het bestreden besluit betrekking heeft betreft het stallen van vrachtwagens met cryogene gassen.
2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.8 waarin is bepaald dat rond elke tankcontainer voor het transport van gassen een afstand van tenminste 3 meter vrij dient te worden gehouden. Verzoekster betoogt dat zij in de aanvang een afstand van 0,5 meter heeft aangehouden en dat in de praktijk veelal een afstand van 1 meter wordt aangehouden. Met de in het voorschrift opgenomen afstand is er, naar zij stelt, veel minder parkeergelegenheid op het terrein van de inrichting. Volgens verzoekster is het aanhouden van een grotere afstand ook niet nodig, noch om de ventilatie rond de containers te verbeteren, noch uit oogpunt van bereikbaarheid. Vòòr de containers wordt een ruimte van minimaal 3 meter vrijgehouden, zodat de bereikbaarheid van de tankcontainers volgens verzoekster is gewaarborgd. Daarnaast worden vrachtwagens met zuurstof en vrachtwagens met een inert gas conform de aanvraag om en om opgesteld. Het in stand houden van een vrije ruimte van 3 meter rond de tankwagens draagt volgens verzoekster niet extra bij aan de veiligheid van de omgeving.
2.3.1. Verweerder heeft bij het stellen van voorschrift 1.1.8 aansluiting gezocht bij de richtlijn CPR 5: 'vloeibare zuurstof; opslag van 0,45-100 m3'. Hij heeft hiervoor gekozen, omdat er geen specifieke richtlijnen zijn voor de (tijdelijke) stalling van tankwagens met cryogene gassen binnen een inrichting.
De richtlijn CPR 5 ziet uitsluitend op de opslag van vloeibare zuurstof. Zij is mede van toepassing op verplaatsbare of wisseltanks, welke langer dan 24 uur opgesteld of in opslag worden gehouden. De richtlijn is niet van toepassing op andere cryogene gassen. In het deskundigenbericht wordt er op gewezen dat in de richtlijn geen afstanden worden vermeld om aan te houden tussen twee zuurstofreservoirs of tussen een reservoir met zuurstof en één met een ander gas, terwijl voorschrift 1.1.8 daar wel op ziet.
Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat bij het opstellen van de richtlijn de oxiderende eigenschap van zuurstof leidend is geweest. Lachgas is eveneens oxiderend, zodat het volgens het deskundigenbericht niet onredelijk is voor containers met deze inhoud eenzelfde regeling te treffen als voor containers met zuurstof. De oxiderende gassen en de andere cryogene gassen kunnen hun werking onderling opheffen of tegengaan. De overige gassen hebben geheel andere eigenschappen. Ze kunnen onderling geen reactie aangaan. Volgens het deskundigenbericht is er geen reden om voor de andere gassen dan de oxiderende gassen aansluiting te zoeken bij de richtlijn CPR 5.
Naar het oordeel van de Voorzitter, mede gelet op het deskundigenbericht, heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter voorkoming dan wel voldoende beperking van gevaar van de opslag van cryogene gassen een afstand van 3 meter dient te worden aangehouden rond elke tankcontainer voor het transport van gassen. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat de afstand van 3 meter voor de onderhavige situatie niet in de richtlijn CPR 5, waarbij verweerder heeft aangesloten, is voorgeschreven. In het deskundigenbericht is vermeld - en in deze procedure zijn naar het oordeel van de Voorzitter geen goede redenen naar voren gekomen om hieraan te twijfelen - dat het aanhouden van een afstand van 1 meter tussen de tankcontainers waarbij containers met zuurstof en containers met een inert gas om en om worden geplaatst leidt tot voldoende ventilatie en bereikbaarheid van de tankcontainers, alsmede dat in die omstandigheid buiten de inrichting geen effecten van explosies zijn te verwachten. De Voorzitter ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening in hiervoor bedoelde zin.
2.4. Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 1.1.2 waarin is bepaald dat lege, niet gereinigde tankcontainers aan dezelfde voorschriften dienen te voldoen als gevulde tankcontainers. Verzoekster wijst er op dat het risico dat gepaard gaat met de opslag wordt bepaald door de hoeveelheid gas die bij een calamiteit zou kunnen vrijkomen.
Verweerder stelt dat een lege, niet gereinigde tankcontainer nog steeds een hoeveelheid gas kan bevatten die, wanneer het gas expandeert en wordt afgeblazen in de buitenlucht, een gevaar voor de omgeving kan vormen.
De Voorzitter overweegt, mede gelet op het deskundigenbericht, dat het niet is uitgesloten dat vanwege de aanwezigheid van restanten van cryogene gassen, met uitzondering van de inerte gassen, de opslag van lege, niet gereinigde tankcontainers bij brand een gevaar oplevert dat zich tot buiten de inrichting kan uitstrekken indien die containers niet aan dezelfde voorschriften behoeven te voldoen als gevulde tankcontainers. Mede gelet op de voorlopige voorziening die zal worden getroffen ten aanzien van voorschrift 1.1.8 ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 1.1.2 voor het overige onnodig bezwarend is voor verzoekster. Gelet hierop is er naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed, die gelet op de betrokken belangen vereist dat een voorlopige voorziening met betrekking tot voorschrift 1.1.2 wordt getroffen.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk voor inwilliging in aanmerking komt.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat voor voorschrift 1.1.8, verbonden aan de bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 november 2004, kenmerk 1048746, verleende vergunning, een voorschrift in de plaats treedt, luidende:
"1.1.8 Tankcontainers worden op zodanige wijze opgesteld dat tankcontainers met zuurstof en tankcontainers met een inert gas tenminste om en om naast elkaar worden geparkeerd; tevens wordt rond elke tankcontainer voor het transport van gassen een afstand van tenminste één meter vrijgehouden.";
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005