200501587/2.
Datum uitspraak: 21 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats] (gemeente [plaats]),
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2005, kenmerk DGWM/2004/21838, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het opslaan, overslaan en bewerken van metalen (circa 50.000 ton/jaar), autowrakken (circa 1.000 ton/jaar) en afvalhout (verbranden), het opslaan van glas (circa 25.000 ton/jaar), accu's (circa 100 ton/jaar) en kabelafval, alsmede het in gebruik hebben van een werkplaats, kantoor, magazijn, opslagloods en twee hallen op het perceel gelegen aan de [plaats] te [plaats] (gemeente [plaats]), kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer [een van de verzoekers] bij brief van 2 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 2 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Naar aanleiding van het betoog van verweerder ter zitting dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het alleen door [verzoekster] is ondertekend, terwijl [verzoeker] de ingebrachte bedenking heeft ondertekend, overweegt de Voorzitter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat het verzoekschrift door [verzoekster] mede namens [verzoeker] is ingediend en dat haar voormelde echtgenoot dientengevolge in deze procedure mede als verzoeker dient te worden aangemerkt.
Deze procedure leent zich er niet voor om definitief uitsluitsel te geven ten aanzien van het door verweerder ingenomen standpunt dat het door [verzoekster] ingediende beroepschrift niet-ontvankelijk is, omdat het alleen door haar is ondertekend. Aangezien niet onaannemelijk is dat [verzoeker] de bedenking mede namens zijn voormelde echtgenote heeft ingebracht, zal de Voorzitter het verzoek hieronder inhoudelijk behandelen.
2.2.1. Naar aanleiding van de opmerking van verweerder ter zitting dat niet alle in het verzoek om een voorlopige voorziening aangevoerde bezwaren te herleiden zijn tot de ingebrachte bedenking over geluid- en stofhinder, overweegt de Voorzitter dat ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer tegen een besluit als het onderhavige beroep kan worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De bezwaren inzake de verontreiniging van water en bodem als gevolg van het opslaan en verwerken van accu's en het verschroten van auto's zijn niet als bedenking tegen het ontwerp-besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c. niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden verweten dat op deze punten geen bedenking is ingebracht tegen het ontwerp-besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroepschrift in ieder geval in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Wat betreft de door verzoekers gestelde vrees voor geluid- en stofhinder, overweegt de Voorzitter dat verweerder ter voorkoming dan wel beperking van die hinder voorschriften aan de vergunning heeft verbonden. Zo bepaalt voorschrift 13.3 dat de inrichting geopend is op maandag tot en met vrijdag van 6.30 uur tot 20.30 uur en op zaterdag van 7.00 uur tot 17.00 uur, dat grootschalige overslag- en bewerkingsactiviteiten alsmede het op- en afladen van containers slechts mogen plaatsvinden op maandag tot en met vrijdag van 7.00 uur tot 17.00 uur en dat op zaterdag onderhoud en kleinschalige bewerkingen op beperkte schaal mogen worden uitgevoerd. Verder bevat hoofdstuk 9 van de voorschriften de geluidsnormen die gelden voor de dag-, avond- en nachtperiode en voorziet ditzelfde hoofdstuk in maatregelen, waaronder een geluidscherm rond de inrichting, om aan deze geluidsnormen te voldoen. In hoofdstuk 11 van de voorschriften is onder meer opgenomen dat gedurende de opslag, het opbouwen en afgraven van hopen en tijdens bewerkingen van opgeslagen afval - en/of grondstoffen, deze zo vaak als nodig dienen te worden bespoten met een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel, dat transportvoertuigen zodanig geladen en/of afgedekt moeten zijn dat tijdens het transport naar en van de inrichting geen lading kan worden afgeschud dan wel op andere wijze verspreiding kan optreden van zwerfvuil, zand, stof of ander fijnkorrelig materiaal en dat het berijdbare gedeelte van het terrein ter voorkoming van stofvorming tijdig vochtig gehouden moet worden. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stof- of geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Voor zover verzoekers menen dat deze aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, kunnen zij verweerder verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van deze voorschriften. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
2.4. De Voorzitter zal spoedige behandeling van de hoofdzaak bevorderen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005