200501512/2.
Datum uitspraak: 21 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2005, kenmerk DGWM/2004/21990, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Vuilverwerking Dordrecht en omstreken een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een regionale stortplaats op het perceel Baanhoekweg 40 te Dordrecht. Dit besluit is op 17 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door L. van Andel en B.L.F. van Houwelingen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door L.C. Aben, I. Romijn en ir. F.H. de Vries, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het in werking hebben van een breekinstallatie voor het breken van maximaal 250.000 ton puin en asfalt per jaar. In 1995 is krachtens de Afvalstoffenwet onder meer vergunning verleend voor het in werking hebben van een puinbreekinstallatie met een capaciteit van 120.000 ton per jaar. Aan de noordzijde van de stortplaats, aan de overzijde van de rivier de Beneden Merwede, zijn in de gemeente Sliedrecht meerdere woningen gelegen. De afstand van de meest noordelijke hoek van de stortplaats tot aan de dichtstbijgelegen woningen aldaar bedraagt circa 300 meter.
2.3. Verzoekster stelt dat verweerder de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden voor fijn stof (PM10) onvoldoende in acht heeft genomen. Zij is van mening dat verweerder de opslag en verwerking van AVI-slakken binnen de inrichting en het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de bijdrage van de inrichting aan de ter plaatse heersende jaargemiddelde en 24-uurgemiddelde concentraties voor fijn stof. Zij stelt verder dat het gebruik van de puinbreker op verschillende plaatsen binnen de inrichting is vergund, zodat de afstand tot woningen mogelijk kleiner wordt dan thans het geval is. Volgens verzoekster heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheid in zijn berekeningen.
2.3.1. Verweerder stelt dat uitsluitend de puinbreekactiviteiten van invloed zijn op de luchtkwaliteit ter plaatse. Ten aanzien van de opslag, het verwerken en breken van de AVI-slakken stelt verweerder dat deze activiteiten eind 2004 zijn beëindigd. Deze activiteiten zijn bij het onderhavige besluit niet vergund, noch aangevraagd. Volgens verweerder kan de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor fijn stof wat de jaargemiddelde concentratie betreft zonder meer worden nageleefd. Ten aanzien van de 24-uurgemiddelde concentratie verwacht verweerder dat de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor fijn stof eveneens wordt onderschreden. Het is volgens hem niet mogelijk om vast te stellen wat de bijdrage van de puinbreker aan de 24-uurgemiddelde concentratie is, daar hiervoor geen rekenmethoden beschikbaar zijn. Hij stelt zich echter op het standpunt dat de bijdrage van de puinbreekactiviteiten aan de fijn stofimmissie op de dichtstbijzijnde woningen zeer gering is, zodat deze bijdrage niet tot overschrijding van de norm voor de 24-uurgemiddelde concentratie zal leiden. De emissies van verkeersbewegingen van transportvoertuigen en de dieselgenerator zijn volgens verweerder minimaal en hebben geen meetbare invloed op de luchtkwaliteit. De afstand van de puinbreker tot de woningen zal volgens verweerder in alle gevallen minimaal 500 meter bedragen, daar in het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.6 is voorgeschreven dat de puinbreker op ten minste 200 meter afstand van de noordelijke grens van de inrichting geplaatst en in werking dient te zijn.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2.
Het Besluit luchtkwaliteit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer.
Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit luchtkwaliteit uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 als grenswaarden 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
De in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zijn grenswaarden als bedoeld in artikel 5.2. Uit het systeem van voornoemde bepalingen volgt dat verweerder deze grenswaarden bij de beslissing op de aanvraag in acht moet nemen.
2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is eerder vergunning verleend voor de opslag en bewerking van AVI-slakken. Uit een rapport van Tauw van 23 december 2004 blijkt dat de bewerking van AVI-slakken leidt tot emissies van zwevende deeltjes. Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat de bewerking van AVI-slakken aangevraagd, noch vergund is, maar dat nog wel tijdelijke opslag van slakken zal plaatsvinden in afwachting van de aanleg van de steunlaag voor de aan te brengen bovenafdichting. Blijkens het verhandelde ter zitting dient vergunninghoudster de overige opgeslagen slakken af te voeren, behoudens de hoeveelheid die zij nodig heeft voor de steunlaag.
2.3.4. Ten aanzien van de jaargemiddelde concentraties aan zwevende deeltjes (PM10) overweegt de Voorzitter als volgt. Uit berekeningen van verweerder met het Nieuw Nationaal Model volgt dat boven de puinbreker de jaargemiddelde fijn stofconcentratie zal worden verhoogd met 48 µg/m3. Ter plaatse van de zuidelijke inrichtingsgrens bedraagt de bijdrage van de puinbreker aan de jaargemiddelde concentratie fijn stof circa 2 µg/m3. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben metingen plaatsgevonden rondom het gehele terrein van de inrichting en is op de zuidelijke inrichtingsgrens de hoogste concentratie gemeten. De dichtstbijzijnde huizen staan op een afstand van circa 500 meter, op deze woningen wordt een bijdrage van ongeveer 0,005 µg/m3 verwacht. De berekeningen zijn uitgevoerd onder natte procescondities; aan de vergunning is een voorschrift verbonden waarin is voorgeschreven dat bij de puin- en asfaltbreekinstallatie een doelmatige sproei-installatie aanwezig en werkzaam moet zijn. De achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes in Dordrecht bedraagt volgens verweerder circa 35 µg/m3; verweerder gaat ervan uit dat de concentratie in Sliedrecht daaraan gelijk is. In hetgeen verzoekster aanvoert ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekeningen onjuist zouden zijn uitgevoerd of dat de achtergrondconcentratie die tot uitgangspunt is genomen niet representatief zou zijn. De Voorzitter gaat er voorshands van uit dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes uit het Besluit luchtkwaliteit zoals die geldt per 1 januari 2005 niet wordt overschreden, zodat er in zoverre geen aanleiding voor verweerder was om de vergunning te weigeren. Daarbij gaat de Voorzitter ervan uit dat verweerder terecht stelt dat de bijdrage op de zuidelijke inrichtingsgrens in deze bepalend is. Voor beantwoording van de vraag of de tijdelijke opslag van AVI-slakken en het verkeer van en naar de inrichting eveneens een bijdrage zullen leveren aan de jaargemiddelde concentratie, is nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In afwachting hiervan acht de Voorzitter het voorshands niet aannemelijk dat de eventuele bijdrage van deze activiteiten aan de jaargemiddelde concentratie zodanig is, dat de grenswaarden daardoor worden overschreden.
2.3.5. Ten aanzien van de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) overweegt de Voorzitter als volgt. Verweerder heeft niet onderzocht of en in hoeverre de onderhavige inrichting een bijdrage zal leveren aan de 24-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. Anders dan verweerder stelt is de bijdrage van de puinbreekactiviteiten aan de fijn stofimmissie op de dichtstbijzijnde woningen niet uitsluitend bepalend voor de vraag of aan de norm voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt voldaan, nu de normen zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in ieder geval in 2003 vaker dan 35 maal per kalenderjaar overschreden. Gelet op de bijdrage van de puinbreekactiviteiten aan de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes, neemt de Voorzitter aan dat deze activiteiten eveneens een bijdrage leveren aan de 24-uurgemiddelde concentratie. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter voorshands van oordeel dat verweerder onvoldoende inzicht heeft geboden in de gevolgen van de activiteiten van de inrichting voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). De Voorzitter betwijfelt daarom of de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit. Reeds in verband hiermee acht de Voorzitter termen aanwezig het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Hij ziet geen aanleiding thans op de overige bezwaren in te gaan.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 januari 2005, kenmerk DGWM/2004/21990;
II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005