200406405/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 3 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouwbedrijf met pluimvee, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [...], nummers […]. Dit besluit is op 15 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, appellanten sub 2 bij brief van 18 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, en appellante sub 3 bij brief van 11 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, appellanten sub 2, van wie [een der appellanten sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [maten], bijgestaan door ing. H.M.M. Vogels, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. D.J.J. van Rens en ing. B.A.M. van 't Hullenaar, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 3 haar beroepsgronden inzake de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 hebben de grond dat een oprichtings- in plaats van een revisievergunning had moeten worden verleend niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 3 heeft bezwaar tegen het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 13.7.3. Zij heeft betoogd dat in de aanvraag is vermeld dat aan het aantal kippen dat buiten loopt niet direct sturing is te geven maar dat uit ervaringsgegevens blijkt dat maximaal 25% tot 30% van de kippen buiten zal lopen. Volgens appellante sub 3 heeft verweerder het voorschrift derhalve niet in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.
2.4.1. Voorschrift 13.7.3 luidt: "In de periode van 11.00 uur tot en met 20.00 uur mogen er in het buitenverblijf maximaal 25% van de vergunde hoeveelheid scharrelkippen aanwezig zijn. Buiten deze periode mogen er in het buitenverblijf geen scharrelkippen aanwezig zijn.".
2.4.2. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat het voorschrift niet in overeenstemming is met hetgeen is aangevraagd en dat het in het voorschrift opgenomen percentage 30% had moeten bedragen.
2.4.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit, gelet op het vorenstaande, in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 vrezen onaanvaardbare stankhinder. Zij hebben betoogd dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) minimaal aan te houden afstanden tussen de inrichting en de woningen aan de [locatie 2] en de [locatie 3]. Door hen is hiertoe aangevoerd dat de omgeving van de inrichting door verweerder ten onrechte in categorie III in plaats van in categorie II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) is ingedeeld. Appellant sub 1 heeft verder aangevoerd dat zijn woning aan de [locatie 2] door verweerder ten onrechte is aangemerkt als een woning bij een agrarisch bedrijf.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.5.2. Niet in geschil is dat aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan indien aan de woningen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] categorie III-bescherming toekomt. In zoverre is niet relevant of de woning aan de [locatie 2] een woning bij een agrarisch bedrijf betreft waaraan slechts categorie IV-bescherming zou toekomen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de inrichting in het buitengebied en is in de omgeving van de inrichting een aantal burgerwoningen gelegen. Deze woningen liggen zodanig verspreid dat naar het oordeel van de Afdeling niet gesproken kan worden van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat is vereist in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop is verweerder er terecht vanuit gegaan dat sprake is van een categorie III-situatie.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 vrezen onaanvaardbare geluidhinder. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau hoger zijn dan de voor het betreffende gebied volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1999 (hierna: de Handreiking) geldende richtwaarden.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de beoordelingspunten, aangegeven in figuur 5 van het bij het bestreden besluit behorende akoestische onderzoek van 27 april 2004, kenmerk 04-099.R01, opgesteld door het adviesbureau "Schoonderbeek en Partners Advies BV" te Ede, niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden in dB(A).
(07.00 uur - 19.00 uur) Avondperiode
(19.00 uur - 23.00 uur) Nachtperiode
2.6.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Neerijnen - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.6.3. De in voorschrift 7.1.1 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), geldend ter plaatse van de beoordelingspunten 002, 003, 004, 006, 008, 010, 011 in zowel de dag-, avond- als nachtperiode en voorts ter plaatse van de beoordelingspunten 005 en 007 en 012 in de avond- en nachtperiode, zijn hoger dan de voor die perioden ingevolge de Handreiking geldende richtwaarden. Nu door verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is vastgesteld, is het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid en berust het voorts, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. De beroepen van appellant sub 1, appellante sub 3 en dat van appellanten sub 2 voorzover ontvankelijk, zijn gegrond. Aangezien het aspect van de geluidhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling komt niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover dat de aard van de verleende vergunning betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige en dat van appellant sub 1 en appellante sub 3 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen van 9 juli 2004;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 697,11, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van bij appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Neerijnen aan appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellante sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Neerijnen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 voor appellant sub 1, € 136,00 voor appellanten sub 2 en € 273,00 voor appellante sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005