ECLI:NL:RVS:2005:AT4716

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305148/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen nadere eisen opgelegd aan glastuinbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, waarbij nadere eisen zijn opgelegd aan een glastuinbouwbedrijf. Het besluit, gedateerd 20 december 2002, betreft de vergunningverlening op basis van het Besluit Glastuinbouw. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 16 juni 2003 ongegrond is verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 20 april 2004 ter zitting heeft behandeld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat het glastuinbouwbedrijf is opgericht vóór 1 mei 1996 en dat het bedrijf zich binnen de gestelde afstand van een object categorie II bevindt, wat betekent dat het bedrijf als type A glastuinbouwbedrijf kan worden gekwalificeerd. Dit heeft gevolgen voor de vergunningplicht en de toepassing van het Besluit Glastuinbouw. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geconcludeerd dat de opgelegde nadere eisen niet in overeenstemming zijn met de wetgeving, aangezien het bedrijf niet onder de vergunningplicht valt.

De uitspraak van de Raad van State is dat het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 16 juni 2003 is vernietigd en het besluit van 20 december 2002 is herroepen. Tevens is de gemeente Breda veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 april 2005.

Uitspraak

200305148/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2002, kenmerk RME200216454, heeft verweerder nadere eisen opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] op grond van voorschrift 4.1.4 van bijlage 2 behorende bij het Besluit Glastuinbouw (hierna te noemen: het Besluit).
Bij besluit van 16 juni 2003, kenmerk 1.2003.0013.001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 juli 2003, bij de arrondissementsrechtbank te Breda ingekomen op 25 juli 2003, beroep ingesteld. Het beroep is met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar de Raad van State doorgezonden, alwaar het is ingekomen op 5 augustus 2003. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2003.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellanten, van wie [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. M.M.D.Vaal, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M. Alta, advocaat te Drachten, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wm) is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b van dit Besluit is het besluit niet van toepassing op glastuinbouwbedrijven type A. Voor glastuinbouwbedrijven van deze categorie blijft artikel 8.1 van de Wm onverkort van kracht. Uit artikel 2, aanhef en onder b, sub 20, onder aa, van het Besluit vloeit voort dat onder meer sprake is van een glastuinbouwbedrijf type A, indien het glastuinbouwbedrijf is opgericht voor 1 mei 1996 en het bedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ff van het Besluit is bepaald dat onder een object categorie II dient te worden verstaan: restaurants en woningen van derden.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder qq, van het Besluit is bepaald dat in dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw, dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, onder a.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, sub 20°, onder aa, van het Besluit is bepaald dat voor de bepaling van de afstand van het glastuinbouwbedrijf tot het object categorie II wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd.
2.2.    De Afdeling overweegt dat uit de stukken blijkt dat het onderhavige bedrijf omstreeks 1970 -en dus vóór 1 mei 1996- is opgericht. Voor de inrichting is laatstelijk op 5 juli 1993 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Op 4 oktober 2001 is het bedrijf gemeld op grond van het Besluit.
Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat de woning van appellanten voor bewoning gebruikt wordt en derhalve een object categorie II in de zin van het Besluit is. Overigens is op 22 december 2002 - derhalve vóór de datum van het bestreden besluit, te weten 16 juni 2003 - een bouwvergunning verleend voor een garage en een hobbyruimte, welke in constructief oogpunt één geheel vormen met de oorspronkelijke woning. Op grond van het deskundigenbericht moet tevens worden vastgesteld dat de onlangs aangebouwde gedeeltes zich binnen tien meter afstand van de voornoemde loods van het bedrijf bevinden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de inrichting te bestempelen is als glastuinbouwbedrijf type A in de zin van het Besluit. Het Besluit is dan ook niet van toepassing op de inrichting, welke mitsdien vergunningplichtig is.
2.3.    Uit het bovenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om nadere eisen te stellen met betrekking tot de onderhavige inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het systeem van de Wm.
2.4.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten geen verdere behandeling. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien en het besluit van 20 december 2002 te herroepen.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 16 juni 2003, kenmerk 1.2003.0013.001;
III.    herroepen het besluit van 20 december 2002, kenmerk RME200216454 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,38, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005
194-484.