200406921/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren het wijzigingsplan "10e wijziging bestemmingsplan Buitengebied 1998 ([locatie 1])" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 2004, no. 1002795/1011149, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Someren. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Someren, vertegenwoordigd door drs. M.C. Wijers, en [belanghebbende], als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. [appellant] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
2.2.1. Daartoe voert hij aan dat de exploitatie van zijn kampeerbedrijf aan de [locatie 2] in het gedrang komt vanwege de stankcirkel van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1]. Hij stelt dat de afstanden in verband met de stankcirkel ten onrechte niet op de plankaart zijn weergegeven.
2.3. Verweerder heeft het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij kan instemmen met de weerlegging van de door appellant ingebrachte zienswijze door het college van burgemeester en wethouders. Het plan acht hij niet in strijd met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het plan voorziet in een vormverandering van het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" voor het perceel [locatie 1] in [plaats] ten behoeve van de bouw van een vleesveestal. [belanghebbende] exploiteert aldaar een agrarisch bedrijf.
Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 3.3.4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
[appellant] exploiteert aan de overzijde van [locatie 1] een kampeerbedrijf met een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van ongeveer 1250 m2 waarvan een oppervlakte van 400 m2 als nachtverblijf in gebruik is.
2.4.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft zich op het standpunt gesteld dat dit plan geen beperking van de bouwmogelijkheden of de exploitatie van het kampeerbedrijf tot gevolg heeft, omdat de inrichting en het gebruik van de stal door de milieuvergunning wordt geregeld, aldus het college van burgemeester en wethouders.
2.4.3. Op 15 november 2004 heeft de [belanghebbende] ten behoeve van de oprichting van de vleesveestal een aanvraag gedaan voor een revisievergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De aanvraag heeft betrekking op het houden van 30 zoogkoeien, 120 vleesstierkalveren van 0-6 maanden en 160 vleesstieren van 6-24 maanden.
Van 20 januari 2005 tot 17 februari 2005 heeft het ontwerp van het besluit tot het verlenen van een milieuvergunning ter inzage gelegen. Volgens dit ontwerpbesluit komt de aangevraagde veebezetting neer op 200 mestvarkeneenheden en dient bij dit aantal eenheden een minimale afstand van 117 meter te worden aangehouden tot een stankgevoelig object behorend tot omgevingscategorie I, waaronder een verblijfsrecreatieve voorziening. De werkelijke afstand tussen het emissiepunt van de nieuw te bouwen stal en de grens van de recreatieve bestemming van het perceel van appellant bedraagt, zoals ter zitting is gebleken, 119 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Niet in geding is dat het plan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden. Gelet op de afstand tussen de beoogde vleesveestal en het plandeel met de recreatieve bestemming dat betrekking heeft op het perceel van appellant, is niet aannemelijk dat de oprichting van de vleesveestal op [locatie 1] zal leiden tot een beperking van de bouw- en exploitatiemogelijkheden van het kampeerbedrijf van [appellant] aan de [locatie 2]. Dat de milieuvergunning nog niet is verleend is doet hieraan niet af. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid van belang kunnen achten dat de beoogde vleesveestal op grotere afstand van het kampeerbedrijf wordt gebouwd dan de huidige veestal die zal worden gesloopt.
Verweerder heeft voorts kunnen instemmen met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat stankcirkels op grond van de milieuwetgeving voortvloeien uit het gebruik van de gronden en opstallen binnen een bepaalde bestemming. Afhankelijk van het gebruik kunnen stankcirkels in omvang wijzigen. Stankcirkels behoeven derhalve geen regeling in een bestemmings- dan wel wijzigingsplan.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005