200408291/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Moerdijk,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Moerdijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 december 2003, het bestemmingsplan "Kern Moerdijk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 augustus 2004, no. 976748, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Moerdijk, vertegenwoordigd door ing. J.A. van Broekhoven, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. [appellant] stelt in beroep dat aan de motivering waaronder verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" ten onrechte niet mede ten grondslag is gelegd dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning en werkruimten.
2.2.1. Daartoe voert hij aan dat ten behoeve van de exploitatie van de hondenkennel en in verband met zijn gezin bedrijfsruimte op zijn perceel achter de [locatie] noodzakelijk is. Voorts acht hij geen bezwaren aanwezig om op zijn percelen een woning te bouwen.
2.3. Verweerder heeft dit plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Volgens verweerder dienen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelet op de planvoorschriften, in het bebouwingsvlak te worden opgenomen en heeft de gemeenteraad de hondenkennel ten onrechte niet als zodanig bestemd. De bouw van een bedrijfswoning, zoals door appellant gewenst, acht verweerder vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk gezien de ligging van het perceel achter de woonbebouwing van de [locatie], waardoor een zogenoemde achterafsituatie ontstaat. Voorts woont [appellant] op dit moment aan de [locatie], welke woning voor het bedrijf staat en naast de inrit naar het bedrijf, waardoor verweerder een bedrijfswoning op het perceel niet noodzakelijk acht.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het plangebied heeft betrekking op de dorpskern van Moerdijk. Het plan voorziet in een planologische regeling voor dit gebied. De percelen van appellant waarop de hondenkennel is gevestigd, liggen achter de woningen aan de [locatie] en tegen de dijk van het Hollands Diep. Ten noorden van de percelen van appellant staan twee andere woningen aan de dijk.
De gemeenteraad acht woningbouw op bovengenoemde locatie niet gewenst.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.5.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting richt het beroep van appellant zich uitsluitend tegen het niet mogelijk maken van een bedrijfswoning.
Gelet op de ligging van de percelen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een bedrijfswoning vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet gewenst is. De aanwezigheid van ontsluitingswegen en diverse voorzieningen doet hier niet aan af. Dat ten noorden van de percelen van [appellant] twee woningen aan de dijk staan rechtvaardigt niet de bouw van een bedrijfswoning voor appellant, daargelaten de vraag of beide situaties vergelijkbaar zijn, nu ter zitting is gebleken dat de stedenbouwkundige inzichten ten aanzien van de bouw van woningen nabij de dijk zijn gewijzigd. Daarbij komt dat [appellant] op dit moment al in de directe nabijheid van de hondenkennel woont zodat ook het argument van verweerder dat geen noodzaak bestaat een bedrijfswoning toe te laten, niet onredelijk is.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005