200405723/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een veldschuur ten behoeve van de opslag van machines en boomkwekerijprodukten en -materialen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2004, verzonden op 1 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 11 oktober 2004 en 10 maart 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, en het college, vertegenwoordigd door T.C. Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" heeft het betrokken perceel de bestemming "agrarisch cultuurgebied" en de nadere aanduiding "agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 3B, eerste lid, aanhef, en onder 1, van de planvoorschriften mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor gebouwen geldt dat uitsluitend gebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van het reële agrarische bedrijf, nader op de kaart aangeduid met "agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 3D, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien dit noodzakelijk is vanuit de agrarische bedrijfsvoering en dit in overeenstemming blijft met de bestemming, voor de agrarisch in gebruik zijnde gronden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid A juncto artikel 1, lid s, ten behoeve van een boomkwekerij of een produktieboomgaard.
2.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 16 maart 1999, in zaak no. H01.97.1491, (Gst. 2000, 7120, 8) moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.3. Het college heeft geweigerd medewerking aan het bouwplan van appellanten te verlenen omdat aannemelijk is dat de op te richten schuur niet zal worden gebruikt ten behoeve van een boomkwekerij, maar ten behoeve van de zich op het perceel plaatsvindende paintballactiviteiten. Het college heeft aan dat besluit onder meer ten grondslag gelegd het advies van de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc) van 22 mei 2002 en de reactie van Abc van 27 september 2002 op een door appellanten overgelegde reactie van intrADal advies en dienstverlening van 19 juli 2002. In deze adviezen van Abc is aangegeven dat geen duurzaam agrarisch gebruik van het bouwplan is te verwachten, gelet op het bedrijfsplan en de historie van de kwekerij.
2.4. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid bij de beslissing op bezwaar van 29 juli 2003 op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de op te richten schuur zal worden gebruikt ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. De enkele stelling dat de bouwaanvraag is gericht op het verder ontwikkelen van een boomkwekerij, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat op korte termijn een aanvraag voor het plaatsen van folietunnels zal worden ingediend geeft daartoe evenmin grond. Het door appellanten bij brief van 11 oktober 2004 ingediende bedrijfsplan van GLTO van 8 oktober 2004, dat thans onderwerp is van onderhandelingen tussen appellanten en het college, laat de Afdeling buiten beschouwing. Dit bedrijfsplan dateert van na het bestreden besluit en kon daarom niet bij dit besluit worden betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005