200409196/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
NS Railinfratrust B.V. en Railinfrabeheer B.V., te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2004 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) het stationcomplex, bestaande uit vier beschermde onderdelen: te weten: een hoofdgebouw, bijgebouw, perronoverkapping en voetgangersbrug, gelegen aan de Genteldijk te Geldermalsen, aangewezen als beschermd rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet).
Bij besluit van 2 april 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2004, verzonden op 18 oktober 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2005 heeft de Staatsecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de wet wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle voor tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet kan de Staatssecretaris al dan niet op verzoek van een belanghebbende, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de aanwijzing van het stationcomplex als beschermd monument, voorzover het betreft de voetgangersbrug.
2.3. Het aanwijzen als beschermd monument als bedoeld in artikel 3 van de wet betreft een discretionaire bevoegdheid, zodat het bestreden besluit op het punt van de aanwijzing slechts marginaal wordt getoetst. Hetgeen appellante in dat verband heeft betoogd, treft geen doel. Gegeven de beoordelingsruimte die de Staatssecretaris toekomt bij het beantwoorden van de vraag of de voetgangersbrug als monument in de zin van artikel 1 van de wet moet worden beschouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Staatssecretaris gelet op de positieve adviezen van gedeputeerde staten van Gelderland en van de Raad voor Cultuur, als ook op het positieve advies van de raad van de gemeente Geldermalsen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet, waarbij de aan de voetgangersbrug aangebrachte wijzigingen in aanmerking zijn genomen, en gelet op de overige gegevens in het dossier betreffende uiterlijk en bouwkundige staat van de voetgangersbrug in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze ondanks het aantal wijzigingen dat daaraan is aangebracht, voldoende oorspronkelijke kenmerken heeft behouden om als zodanig voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking te komen.
2.4. Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat er geen juiste weging van belangen heeft plaatsgevonden. Aldus zou de rechtbank hebben miskend dat onvoldoende gewicht is gegeven aan de belangen van appellante om niet tot aanwijzing over te gaan nu voldoende vaststaat dat er voor de voetgangersbrug in de toekomst geen functie meer is en aanpassing van de brug niet mogelijk is zonder het karakter daarvan fundamenteel aan te tasten.
Appellante ziet eraan voorbij dat uit het stelsel van de wet voortvloeit dat evengenoemde belangen niet van betekenis zijn voor de beoordeling door de Staatssecretaris of er grond was de voetgangersbrug al dan niet als beschermd monument in de zin van de wet aan te merken. De problemen met betrekking tot de toekomstige functie en wijziging welke appellante aanduidt, kunnen eerst aan de orde komen bij de belangenafweging die in het kader van een vergunningsprocedure als bedoeld in artikel 11 van de wet moet plaatsvinden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande, (voldoende) concrete plannen betreffende verbouwing dan wel sloop van de voetgangersbrug. In dit verband wordt nog opgemerkt dat aanwijzing van de voetgangersbrug als rijksmonument niet betekent dat ingrijpende wijziging ervan niet meer tot de mogelijkheden behoort.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Vorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005