200502001/1 en 200502001/2.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk 2004/49964, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2005, kenmerk 2005/3309, verzonden op 28 januari 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en P.C.A. Hameleers, gemachtigden, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
2.2. Appellanten stellen stofoverlast te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften F.1 en F.2, die betrekking hebben op het voorkomen van stofverspreiding, niet worden nageleefd. Zij verwijzen ter onderbouwing van deze stelling naar een in opdracht van verweerder uitgevoerde monsterneming van 4 augustus 2004, waaruit is gebleken dat stofdeeltjes, afkomstig van de inrichting, zijn aangetroffen op de door appellanten geteelde planten.
2.2.1. Verweerder heeft bij het besluit van 7 september 2004 afgezien van toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen omdat volgens hem bij verschillende bedrijfsbezoeken geen overtreding van voornoemde voorschriften is gebleken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard omdat ook bij nadien afgelegde bedrijfsbezoeken geen overtreding is geconstateerd.
2.2.2. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft verweerder aan vergunninghoudster krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een inrichting voor onder meer het aanvoeren, op- en overslaan, be- en verwerken van bouw- en sloopafval, grind, zand, cement en grondstoffen ten behoeve van de betonproductie en diverse bouwmaterialen en het bewerken van granulaat en cement tot een betonmortel. Ter voorkoming dan wel beperking van stofoverlast heeft verweerder onder meer de voorschriften F.1 en F.2 aan de vergunning verbonden.
In voorschrift F.1 is bepaald dat indien verstuiving of stofverspreiding ten gevolge van opslagen, activiteiten en processen kan ontstaan of ontstaat, dit middels besproeien en/of afdekking of anderszins voorkomen of opgeheven dient te worden. In voorschrift F.2 is een aantal maatregelen opgenomen die hinderlijke verspreiding van stof buiten de inrichting moeten voorkomen.
2.2.3. Verweerder heeft zowel voorafgaand aan het besluit van 7 september 2004 als voorafgaand aan het bestreden besluit meerdere controles uitgevoerd naar de door appellanten gestelde stofoverlast, waarvan een aantal zonder aankondiging en een gedeelte naar aanleiding van klachten van appellanten. Bij deze controles is niet gebleken dat de in geding zijnde voorschriften niet werden nageleefd. Om sneller ter plaatse te kunnen zijn heeft verweerder met appellanten afgesproken dat ook toezichthouders van de gemeente Horst aan de Maas naar aanleiding van klachten ter plaatse een controle zouden kunnen uitvoeren. Door deze toezichthouders zijn echter evenmin overtredingen van voornoemde voorschriften vastgesteld. De stukken en het verhandelde ter zitting geven onvoldoende aanknopingspunten dat overtredingen van voornoemde voorschriften plaatsvonden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De omstandigheid dat uit laboratoriumonderzoek blijkt dat stofdeeltjes, afkomstig van de inrichting, zijn aangetroffen op de planten van appellanten maakt dit niet anders. Verweerder heeft dan ook moeten concluderen dat hij niet bevoegd was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Hij heeft het tegen het besluit van 7 september 2004 gemaakte bezwaar daarom terecht ongegrond verklaard.
2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005