ECLI:NL:RVS:2005:AT5082

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502795/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving diervoeding productiebedrijf

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo, dat op 23 februari 2005 het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden had afgewezen. De zaak werd behandeld op 18 april 2005, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente.

De Voorzitter overwoog dat het verzoek om handhaving betrekking had op de naleving van voorschrift 8.1 van de oprichtingsvergunning van 1 september 1998. Verzoeker stelde dat de droogcapaciteit van de droogkamers was uitgebreid en dat de inrichting niet voldeed aan de geurnorm. Verweerder betwistte dit en stelde dat er geen overtreding was van de geurnorm, ondanks enkele wijzigingen in de inrichting. De Voorzitter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de inrichting niet aan de geurnorm voldeed en dat verweerder het verzoek om handhaving terecht had afgewezen.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij handhavingsverzoeken en de rol van de bestuursrechter in dergelijke geschillen.

Uitspraak

200502795/1.
Datum uitspraak: 25 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2005, kenmerk 2005/3460, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. M. de Wever en M.T. Hendriks, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 19 januari 2005 inzake no.
200401608/1heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 6 januari 2004, kenmerk 03.09/M41, waarbij een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer was verleend aan vergunninghouder, vernietigd. Vergunninghouder dient derhalve te voldoen aan de bij besluit van 1 september 1998 verleende oprichtingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.2.    Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de naleving van voorschrift 8.1 behorende bij de oprichtingsvergunning van 1 september 1998. Verzoeker stelt dat de droogcapaciteit van de droogkamers ten opzichte van de vergunde situatie is uitgebreid en dat voorts de droogkamers niet slechts voor het drogen van botten worden gebruikt. Verder is de inrichting na het verlenen van de oprichtingsvergunning uitgebreid met de panden [locaties]. Als gevolg hiervan kan zijns inziens niet aan de in voorschrift 8.1 opgenomen geurnorm worden voldaan. Verzoeker is  van mening dat onderzoek had moeten worden verricht naar de geurhinder vanwege de inrichting.
2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van voorschrift 8.1. Hij erkent dat binnen de inrichting feitelijk een aantal wijzigingen heeft plaatsgevonden, maar dit heeft er zijns inziens niet toe geleid dat de geurbelasting is toegenomen. Verweerder wijst er in dit verband op dat door de realisatie van twee zeecontainers (droogkamers) op het buitenterrein van elk twaalf meter in plaats van elk zes meter de capaciteit van het droogproces niet is vergroot. Dit heeft volgens hem te maken met de ruimte in de containers die nodig is voor de luchtcirculatie en met de begrenzing van de hoeveelheid te verwerken vleesproducten door het verwerkingsproces binnen de inrichting. Het drogen van andere producten dan botten was reeds vergund in de oprichtingsvergunning, aldus verweerder. De uitbreiding met de eerdergenoemde panden leidt volgens verweerder evenmin tot een toename van de geurbelasting nu het daar op- en overslag van eindproducten betreft. Verweerder acht zich dan ook niet bevoegd handhavend op te treden.
2.2.2.    Ingevolge voorschrift 8.1 van de oprichtingsvergunning mogen de uit de inrichting afkomstige geurstoffen op het industrieterrein op 200 m van de erfafscheiding van het terrein van de inrichting, de uurgemiddelde immissieconcentratie van 1,1 geureenheid per m3 gedurende 98% van de tijd per jaar niet overschrijden.
2.2.3.    De Voorzitter is, gelet op de thans bekende feiten en omstandigheden, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de inrichting niet aan de in voorschrift 8.1 opgenomen geurnorm voldoet, wat er ook zij van de feitelijke vergroting van de droogkamers op het buitenterrein en van de uitbreiding van de inrichting met de panden [locaties]. De Voorzitter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen niet had mogen afwijzen.
2.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2005
353.