In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo, dat op 23 februari 2005 het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden had afgewezen. De zaak werd behandeld op 18 april 2005, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente.
De Voorzitter overwoog dat het verzoek om handhaving betrekking had op de naleving van voorschrift 8.1 van de oprichtingsvergunning van 1 september 1998. Verzoeker stelde dat de droogcapaciteit van de droogkamers was uitgebreid en dat de inrichting niet voldeed aan de geurnorm. Verweerder betwistte dit en stelde dat er geen overtreding was van de geurnorm, ondanks enkele wijzigingen in de inrichting. De Voorzitter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de inrichting niet aan de geurnorm voldeed en dat verweerder het verzoek om handhaving terecht had afgewezen.
Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij handhavingsverzoeken en de rol van de bestuursrechter in dergelijke geschillen.