200409535/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij uitspraak van 25 augustus 2004 in zaak nr.
200402648/1, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, het besluit van 17 februari 2004, kenmerk 974757, waarbij verweerder het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 25 september 2003 ongegrond heeft verklaard, vernietigd. Bij dit laatste besluit heeft verweerder een verzoek van appellanten afgewezen om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 oktober 2004, verzonden op 14 oktober 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, zijn verschenen.
Verweerder is niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om niet handhavend op te treden, omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe heeft verweerder er onder meer op gewezen dat uit controlerapporten van de Regionale Milieudienst (hierna te noemen: RMD) blijkt dat de inrichting de voorschriften van de vernietigde vergunningen van 15 oktober 1998 en 10 december 2001 naleeft. Op basis van de ingediende aanvraag om verlening van een oprichtingsvergunning van 15 december 2003 en de ingediende akoestisch rapporten heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een vergunbare situatie. Verweerder wijst op het op 19 juli 2004 ter inzage gelegde ontwerp van een besluit, strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens hen is het in dit geval onvoldoende dat een ontwerp van een besluit strekkende tot vergunningverlening ter inzage is gelegd, nu appellanten bedenkingen hebben ingediend tegen dit ontwerp en nu de Afdeling twee eerder verleende vergunningen heeft vernietigd vanwege de ontoereikendheid van de destijds uitgevoerde akoestische onderzoeken en omdat niet kon worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Zij wijzen erop dat in de periode van december 2003 tot en met juli 2004 akoestische rapporten veelvuldig zijn gewijzigd of aangevuld. Tot slot stellen appellanten dat slechts uit één van alle door verweerder overgelegde controlerapporten van de RMD blijkt dat er geluidsmetingen zijn verricht bij de inrichting.
2.4. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder de vereiste milieuvergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Uit de stukken blijkt dat appellanten vóór de totstandkoming van het bestreden besluit, te weten bij brief van 3 augustus 2004, binnengekomen bij verweerder op 5 augustus 2004, bedenkingen hebben ingediend tegen het door verweerder op 9 juli 2004 ter inzage gelegde ontwerp van een besluit, strekkende tot verlening van een oprichtingsvergunning voor de onderhavige inrichting. Deze bedenkingen heeft verweerder niet betrokken bij de beoordeling of concreet uitzicht bestaat op legalisatie. Nu de Afdeling reeds tweemaal, te weten bij uitspraak van 20 maart 2001 in zaak no. E03.98.1552 (aangehecht) en bij uitspraak van 19 maart 2003 in zaak no.
200200554/1, besluiten strekkende tot verlening van een oprichtingsvergunning voor deze inrichting heeft vernietigd vanwege onder meer onvoldoende onderzoek naar de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften, mocht verweerder deze bedenkingen, die eveneens grotendeels betrekking hebben op geluidaspecten, niet buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de vraag of concreet uitzicht op legalisatie bestaat. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het op 9 juli 2004 ter inzage gelegde ontwerp van het besluit volstrekt ontoereikend heeft gemotiveerd waarom in dit geval concreet uitzicht op legalisatie bestaat, dat de weigering om handhavend op te treden rechtvaardigt. De verwijzing naar de controlerapporten van de RMD maakt dit niet anders, nu enkel uit het controlerapport van 19 september 2001 blijkt dat in de zomer van 2001 periodiek controles zijn verricht in verband met het openstaan van garagedeuren. Uit dit rapport blijkt bovendien niet hoe vaak, op welke wijze en op overtreding van welke voorschriften is gecontroleerd. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep van appellanten is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Ten aanzien van het door appellanten ter zitting gedane verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten hebben in hun bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken. Verweerder heeft dit verzoek in het bestreden besluit afgewezen. De Afdeling overweegt dat artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is vooralsnog geen sprake van een primair besluit, dat is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken bestaat dan ook geen aanleiding.
Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal tevens dienen te worden beslist op het door appellanten in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 oktober 2004, kenmerk 1031119;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 709,67, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005