200502173/2.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 juli 2004 is van rechtswege, ingevolge artikel 39, tweede lid, zesde en zevende volzin, van de Wet bodembescherming, instemming verleend met het saneringsplan van het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: college) voor de locatie Langeraarseweg 23-25 te Langeraar.
Bij besluit van 27 augustus 2004, kenmerk DGWM/2004/12050, heeft verweerder naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming van het college vastgesteld dat er ten aanzien van de locatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering niet-urgent is.
Bij besluit van 26 januari 2005 2005, verzonden op 31 januari 2005, heeft verweerder het door verzoekers tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar verzoekers in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is als partij gehoord het college, vertegenwoordigd door drs. R.L. Stam, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, is de Voorzitter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alleen al omdat het college ter zitting heeft verklaard dat met de sanering een aanvang zal worden gemaakt zodra zij de bouwvergunning heeft verleend.
2.3. Verzoekers voeren aan dat de saneringswerkzaamheden nadelige gevolgen voor de omgeving opleveren waarbij gevaar en schade aan hun eigendommen niet kan worden uitgesloten. Volgens hen leidt ontgraving en ontwatering van de bodem ten behoeve van de sanering tot verzwakking van het nabijgelegen dijklichaam. Voorts stellen zij dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan en met de Flora- en Faunawet en dat nader onderzoek naar verspreiding van de verontreiniging noodzakelijk is.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat het bestreden besluit, waarbij de besluiten van 20 juli 2004 en 27 augustus 2004 zijn gehandhaafd, dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Wet bodembescherming, zodat die toetsing zich beperkt tot de aspecten die de bodemkwaliteit betreffen. Of het besluit van 27 augustus 2004 met inachtneming van het besluit van 20 juli 2004 wegens strijd met het bestemmingsplan en met de Flora- en Faunawet wel uitvoerbaar is, wordt niet beoordeeld op grond van de Wet bodembescherming. Nu deze aspecten geen betrekking hebben op het belang dat de Wet bodembescherming beoogt te beschermen, kunnen deze bezwaren van verzoekers om die reden niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit.
2.4.1. In hetgeen verzoekers hebben gesteld omtrent de verzwakking van het nabijgelegen dijklichaam ziet de Voorzitter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit gevolg - wat daar inhoudelijk ook van zij - in dit geval noopt tot het bij het bestreden besluit herroepen van de instemming van rechtswege met het saneringsplan of van de vaststelling van de ernst van de verontreiniging en de niet-urgentie om de locatie te saneren. Voorzover hun verzoek zich richt op compensatie van eventuele schade veroorzaakt door en naar aanleiding van de feitelijke uitvoering van de sanering, overweegt de Voorzitter dat bij de besluitvorming op grond van de Wet bodembescherming dit aspect geen rol kan spelen. Het verzoek treft in zoverre evenmin doel.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bodemverontreiniging op de locatie een immobiele verontreiniging aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen betreft, die alle in de grond zijn aangetroffen en te relateren zijn aan bijmenging van puin in de bodem. Gegeven de aard en omvang van deze bodemverontreiniging, is naar het oordeel van de Voorzitter voorshands niet aannemelijk dat verspreiding van die verontreiniging zal optreden. Verder ziet de Voorzitter vooralsnog geen grond te twijfelen aan de deskundigenrapporten die ten grondslag hebben gelegen aan de besluiten van 20 juli 2004 en 27 augustus 2004. In zoverre bestaat dan ook geen reden voor inwilliging van het verzoek.
2.5. Tot slot hebben verzoekers bezwaren tegen de beoogde bouw van appartementen op de locatie. De Voorzitter stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verzoekers kennelijk in de veronderstelling leven dat met het bestreden besluit tevens de toekomstige bestemming van de locatie vastligt. Deze veronderstelling is onjuist. Niet het bestreden besluit maakt de bouw van appartementen op de locatie mogelijk. Dit dient eerst te worden behandeld in een procedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De bezwaren van verzoekers tegen appartementen op de locatie kunnen in die procedure ten volle aan de orde komen. Deze bezwaren kunnen dan ook evenmin tot inwilliging van het verzoek leiden.
2.6. De Voorzitter ziet op grond van het vorenstaande geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen of een andersoortige voorziening te treffen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005