200408657/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk WM/1849, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 18 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer en ing. P. van Boxtel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van ten hoogste 8.500 fokteven van nertsen met bijbehorende reuen en pups in een Groen Labelstal (BB 94.02.013).
Eerder is op 26 januari 1982 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 41 melkkoeien, 29 stuks jongvee en 960 vleesvarkens. Niet in geschil is dat de vergunning uit 1982 van rechtswege op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet is vervallen voor het houden van 960 vleesvarkens.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder op onjuiste wijze mededeling heeft gedaan van het (ontwerp van het) besluit. In de kennisgevingen van zowel het ontwerpbesluit als van het bestreden besluit is volgens haar ten onrechte vermeld dat vergunning is gevraagd voor een veehouderij in plaats van voor een nertsenhouderij. Zij is dan ook van mening dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan, bij de mededelingen, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste wat de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit is.
2.2.2. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is, voorzover hier van belang, vermeld dat op grond van de Wet milieubeheer een vergunning is aangevraagd voor een veehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dat niet expliciet is vermeld dat vergunning is gevraagd voor een nertsenhouderij, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat de omschrijving niet voldoet aan artikel 3:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorzover appellante aanvoert dat uit de kennisgeving van het bestreden besluit niet duidelijk blijkt wat de zakelijke inhoud is, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of er sprake is van een fout in de publicatie, het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.3. Appellante betoogt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Daartoe voert zij aan dat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied, de Peelregio. Zij wijst erop dat de kritische depositiewaarde op het onderhavige gebied reeds fors wordt overschreden vanwege de grote totale ammoniakbelasting in de regio en dat door de uitbreiding van de onderhavige inrichting de kritische depositiewaarde niet meer haalbaar zal zijn. De bijdrage van de onderhavige inrichting op het kwetsbare gebied bedraagt volgens appellante circa 5,5 mol. Er is volgens appellante dan ook sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging. Zij wijst er overigens op dat de ammoniakemissie van de onderhavige inrichting enorm toeneemt vanwege het van rechtswege vervallen zijn van de rechten, die zouden kunnen worden ontleend aan de onderliggende vergunning uit 1982.
2.3.1. Verweerder heeft overwogen dat de vergunde ammoniakemissie, gezien de afstand van 1.850 meter tussen de inrichting en het op grond van de Vogelrichtlijn aangewezen gebied "De Bult" alsmede de geringe verhoging van de depositie op dit gebied, niet zal leiden tot significante gevolgen. Er bestaat naar de mening van verweerder derhalve geen aanleiding om de vergunning te weigeren.
2.3.2. Bij besluit van 12 mei 1992, kenmerk J.927234, is het natuurgebied "Deurnese Peelgebieden", waar het natuurgebied "De Bult" deel van uit maakt, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.3.3. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, relevant is.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts gaat het niet om een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone.
2.3.4. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.
Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde bedraagt de afstand tussen de inrichting en het natuurgebied "De Bult" circa 1.850 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een ammoniakemissie met zich van circa 2.125 kg per jaar en zal de depositie hiervan op het natuurgebied circa 5,5 mol per hectare per jaar bedragen. Verweerder heeft niet onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Voorts heeft hij niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Daarom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten.
2.4. Appellante is van mening dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie ten onrechte heeft getoetst aan de Interimwet ammoniak en veehouderij in plaats van aan de Wet ammoniak en veehouderij. Voorts voert appellante aan dat op minder dan 250 meter van de onderhavige inrichting een kwetsbaar gebied is gelegen. Zij betoogt verder dat de onderhavige inrichting meer ammoniak uitstoot dan ingevolge de onderliggende vergunning uit 1982 was toegestaan.
2.4.1. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting bij de beoordeling van de ammoniakemissie uit dierenverblijven de Wet ammoniak en veehouderij als uitgangspunt genomen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.4.3. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat het dichtst bij de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied op circa 260 meter van de sheds met nertsen is gelegen. Nu het kwetsbare gebied op een afstand van meer dan 250 meter van de inrichting is gelegen en nu de artikelen 3, vierde lid, en 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij niet van toepassing zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante voert aan dat verweerder geen individuele beoordeling van de geurbelasting vanwege de inrichting heeft gemaakt. Voorts betoogt appellante dat wat de bebouwing ten westen van de onderhavige inrichting, aan de Hoeven en de Bankert, betreft, sprake is van een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) en niet van een categorie III- dan wel IV-situatie. Verder is appellante van mening dat verweerder bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder wat betreft de inrichting [locatie a] had moeten uitgaan van een waarde van 1,0 als bedoeld in het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publikatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) in plaats van de door verweerder gehanteerde waarde van 1,5. Nu de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,0 overschrijdt, had de extra geurbelasting door de nertsen van de onderhavige inrichting niet vergund mogen worden, aldus appellante.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de omrekeningsfactoren en de aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport als uitgangspunt genomen.
2.6.2. In Bijlage 2 van de Richtlijn is aangegeven dat - voorzover hier van belang - bij een bedrijfsomvang van 1.000 ouderdieren bij nertsen in omgevingscategorieën III en IV afstanden van respectievelijk minimaal 100 meter en 75 meter moeten worden aangehouden. Verder wordt aangegeven, voorzover hier van belang, dat bij een bedrijfsomvang met 6.000 ouderdieren bij nertsen afhankelijk van plaatselijke situaties individueel moet worden bezien in welke mate de afstand dient te worden vergroot. In het geval van Groen Labelstallen voor nertsen moeten ingevolge de Richtlijn alle voorgaande afstanden worden verkleind met 25 meter. Deze eis is volgens de Richtlijn alleen van toepassing voor omgevingscategorie III en IV.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de Hoeven/Bankert een aantal agrarische bedrijven met bedrijfswoningen zijn gelegen en verder enkele burgerwoningen. Gelet hierop kan er naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van niet-agrarische bebouwing geconcentreerd in lintbebouwing dan wel van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist voor een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6.4. Niet in geschil is dat het dichtst bij de onderhavige inrichting gelegen categorie III-object, de woning [locatie b], en een categorie IV-object, de woning [locatie a], op een afstand van respectievelijk 650 meter en 200 meter van de onderhavige inrichting zijn gelegen.
De Afdeling overweegt voorts dat blijkens de aanvraag 8.500 fokteven zijn aangevraagd in het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Verweerder gaat er blijkens het bestreden besluit van uit dat bij een aantal van 6.000 - 9.000 fokteven, waarbinnen het vergunde aantal van 8.500 fokteven valt, een vergroting van de afstandsnorm met 100 meter dient te worden gehanteerd. Verweerder betoogt dat het gelet op de omgeving ter plaatse gerechtvaardigd is deze afstand te bepalen door middel van extrapolatie van de in de tabel gehanteerde systematiek. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid deze vergroting van de afstandsnorm tot uitgangspunt heeft kunnen nemen.
Verweerder heeft op de aldus bepaalde afstandsnormen van 200 meter en 175 meter in geval van respectievelijk de omgevingscategorieën III en IV in navolging van de Richtlijn vervolgens een korting toegepast van 25 meter, omdat volgens hem gebruik wordt gemaakt van het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Aangezien de nertsen volgens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, worden gehouden in voornoemd Groen Labelstalsysteem, heeft verweerder op goede gronden een korting van 25 meter op de in acht te nemen vaste afstand toegepast, en is hij er op goede gronden van uitgegaan dat de in acht te nemen vaste afstanden in het onderhavige geval 175 meter (100 + 100 - 25) en 150 meter (75 + 100 - 25) bedragen.
Nu de dichtstbijzijnde woningen van derden op een afstand van ongeveer 650 meter en 200 meter van de inrichting zijn gelegen, wordt aan de in acht te nemen afstanden voldaan. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder door het houden van nertsen niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.6.5. Ten aanzien van de door appellante aangevoerde grond inzake cumulatieve stankhinder overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de inrichting [locatie a] over afzonderlijke stallen beschikt, zodat verweerder bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder terecht is uitgegaan van een waarde van 1,5 zoals bedoeld in het rapport. Uit de door verweerder uitgevoerde berekeningen blijkt dat de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 niet overschrijdt.
Voorts overweegt de Afdeling dat het rapport geen betrekking heeft op dieren, zoals nertsen en melkrundvee, waarvoor in de Richtlijn geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen. Er zijn evenmin andere milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Er is evenwel niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijdrage van de nertsen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellante vreest voor lichthinder. Zij betoogt dat aan het bestreden besluit onvoldoende voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van lichthinder. Zij acht het van groot belang dat de laatste restanten duisternis in het landelijk gebied worden beschermd. Appellante is voorts van mening dat het in voorschrift 1.1.3 opgenomen begrip 'hinderlijk' onduidelijk is.
Ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder heeft verweerder voorschrift 1.1.3 aan het bestreden besluit verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig moet zijn afgeschermd dat er geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op de kopse gevels van de stallen een lamp wordt aangebracht die ervoor moet zorgen dat het direct aan de stallen aansluitende terrein wordt verlicht. Het licht van de lampen reikt blijkens het verhandelde ter zitting niet verder dan een cirkel van een aantal meters rondom die lampen. De Afdeling is, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.1.3 toereikend is en voor onaanvaardbare lichthinder niet behoeft te worden gevreesd. Verder acht de Afdeling voorschrift 1.1.3 voldoende duidelijk. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.8. Appellante betoogt dat de in voorschrift 7.1.1 opgenomen norm van 38 dB(A) voor de avondperiode te hoog is. Deze norm is hoger dan de richtwaarde voor landelijke gebieden en is volgens appellante voorts niet nodig voor de bedrijfsvoering. Verder is appellante van mening dat de grenswaarden voor het piekgeluidniveau te ruim zijn.
2.8.1. Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.8.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 7.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 40, 38 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit voorschrift 7.1.2 volgt dat voor het piekgeluidniveau grenswaarden zijn gesteld van respectievelijk 65, 60 en 55 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
2.8.3. Wat betreft het beroep van appellante tegen de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 7.1.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode niet overschrijden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 7.1.2 gestelde geluidnormen toereikend zijn.
Ten aanzien van de hoogte van de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode overweegt de Afdeling dat verweerder in het bestreden besluit de omgeving heeft aangemerkt als een landelijke omgeving, waarvoor op grond van de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Vaststaat dat de in voorschrift 7.1.1 opgenomen geluidgrenswaarde voor de avondperiode 3 dB(A) hoger is dan de voor deze periode genoemde richtwaarde uit de Handreiking. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde heeft verweerder deze hogere waarde opgenomen gezien het feit dat er slechts agrarische bedrijven in de omgeving zijn gelegen alsmede gezien het feit dat het geluidniveau van 35 dB(A) slechts wordt overschreden door het afvoeren van mest uit de mestkelder in het voor- en naseizoen en door het laden en lossen van pelsdieren in de avond- en nachtperiode in noodsituaties/calamiteiten. Deze activiteiten, die incidenteel voorkomen, zijn essentieel voor de bedrijfsvoering, aldus verweerder. Verweerder heeft zich wat betreft de hoogte van de bestreden grenswaarde gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 3 mei 2004 opgesteld in opdracht van vergunninghoudster door Geurts Technisch Adviesbureau (hierna: het akoestisch rapport).
Uit het akoestisch rapport volgt dat de richtwaarde voor de avondperiode bij de woning [locatie a] wordt overschreden met 3 dB(A). Uit de conclusie van het akoestisch rapport volgt evenwel dat geen rekening is gehouden met de afscherming van de gebouwen tussen bronnen en ontvangpunten, zodat in de praktijk niet is te verwachten dat de berekende geluidniveaus ook daadwerkelijk zullen worden waargenomen. Het staat derhalve naar het oordeel van de Afdeling niet vast dat het geluid afkomstig van voornoemde activiteiten daadwerkelijk tot een overschrijding van de richtwaarde in de avondperiode van 35 dB(A) zal leiden. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de hogere grenswaarde voor de avondperiode noodzakelijk is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit wat betreft de daarbij in voorschrift 7.1.1 voor de avondperiode gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 38 dB(A) in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient gezien de overwegingen 2.3.4 en 2.8.3 te worden vernietigd.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 12 oktober 2004, kenmerk WM/1849;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005