200407609/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 augustus 2004 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een verzoek van appellant om overlegging van de achterliggende stukken van het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 8 juni 1999, kenmerk DPC/AM nr. 631072, ingewilligd met uitzondering van enkele tekstpassages.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft appellant de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voorzover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft de minister zijn weigering gehandhaafd om uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van appellant, bepaalde passages te verstrekken die betrekking hebben op namen, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen, geraadpleegde bronnen en gebruikte methoden en technieken van onderzoek.
Daarbij heeft de minister zich beroepen op het belang van bronbescherming, het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de in het onderzoek genoemde of de bij het onderzoek betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er een openbaar belang bestaat bij bekendmaking van de stukken, hetwelk is gelegen in de mogelijkheid eventuele onjuistheden in het ambtsbericht aan de kaak te stellen. Met het oog op dat belang is appellant van plan strafrechtelijk aangifte te doen van onder meer valsheid in geschrifte en derhalve dient ook op die grond het belang bij openbaarheid van de stukken zwaarder te wegen dan het belang van de minister bij geheimhouding ervan.
2.4. Dit betoog faalt. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is de regel - zwaar te wegen.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 6 oktober 2004 in zaak no.
200400880/1(AB 2004, 366) en 16 februari 2005 in de zaken nos.
200403569/1en
200405218/1, kan de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen van bronbescherming, van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang, en dat in elk individueel geval dient te worden beoordeeld of de eerstgenoemde belangen zich inderdaad voordoen. Vervolgens dient, indien de minister van oordeel is dat deze belangen zich voordoen, de (uit de wet voortvloeiende) belangenafweging door de minister te worden gemotiveerd.
2.6. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in dit geval genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij meer informatie verschaft dan de thans aan appellant verstrekte informatie.
2.7. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn.
Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van de passages achterwege heeft kunnen laten.
Vragen met betrekking tot de totstandkoming, de objectiviteit en het waarheidsgehalte van het uitgebrachte ambtsbericht staan in dit geding niet ter beoordeling en kunnen in de asielprocedure aan de orde worden gesteld. De omstandigheid dat appellant een gelegaliseerd document heeft overgelegd waaruit naar zijn stellen blijkt dat het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
2.8. Ten aanzien van het beroep op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de Afdeling, nog daargelaten dat dit artikel niet op de onderhavige procedure van toepassing is, aangezien hier het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van appellant, dat binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure niet alleen een procedurele maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole plaatsvindt op het handelen van de minister, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005