ECLI:NL:RVS:2005:AT5124

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407097/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P.A. Offers
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en asielprocedure: belangenafweging bij verzoek om informatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank oordeelde dat de Minister van Buitenlandse Zaken een verzoek om informatie, ingediend door appellant sub 2, ten onrechte had afgewezen. Het verzoek betrof de overlegging van stukken die ten grondslag lagen aan een individueel ambtsbericht in het kader van een asielprocedure. De Minister had het verzoek ingewilligd, maar bepaalde passages niet openbaar gemaakt, met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de belangen van bronbescherming en de persoonlijke levenssfeer.

De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid niet kon weigeren om bepaalde feitelijke gegevens openbaar te maken, omdat deze geen methoden of technieken van onderzoek prijsgeven. De Minister ging in hoger beroep, waarbij hij zijn standpunt herhaalde dat openbaarmaking van de betrokken passages in strijd zou zijn met de belangen van bronbescherming en de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de belangenafweging van de Minister opnieuw beoordeeld.

De Afdeling oordeelde dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van bronbescherming en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant sub 2 ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om informatie in het kader van de Wob, vooral in gevoelige zaken zoals asielprocedures.

Uitspraak

200407097/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de Minister van Buitenlandse Zaken, en
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2004 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een verzoek van appellant sub 2 om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 26 november 2001, kenmerk DPC/AM-647573, ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op 20 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 13 september 2004. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft [appellant sub 2] de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 4 november 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 22 november 2004 heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, werkzaam bij het ministerie, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, en L. Mupanda, tolk, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voorzover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.    Bij besluit van 2 april 2003 heeft de minister zijn weigering gehandhaafd om uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van [appellant sub 2], bepaalde passages te verstrekken die betrekking hebben op namen, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen, geraadpleegde bronnen, naam van een derde en gebruikte methoden en technieken van onderzoek.
Daarbij heeft de minister zich beroepen op het belang van bronbescherming, het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het belang van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de in het onderzoek genoemde of de bij het onderzoek betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van de betrokken passages, op één na, achterwege heeft kunnen laten.
Ten aanzien van de passage onder het eerste gedachtestreepje van antwoord één op bladzijde één van het verslag van 1 juli 1999 van de ambassade van [land] heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend sprake is van feitelijke gegevens die het resultaat zijn van het onderzoek, zodat niet kan worden gesproken van het prijsgeven van methoden en technieken van onderzoek en evenmin door openbaarmaking van deze passage inzicht wordt gegeven in het actuele kennisniveau van de minister. Derhalve heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terzake van de weigering tot openbaarmaking van deze passage in redelijkheid geen beroep kunnen doen op het belang als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob.
2.4.    [appellant sub 2] keert zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn belang bij inzage in zijn dossier, voorzover dat is gelegen in het verkrijgen van een verblijfsvergunning, terecht als zijnde een specifiek belang niet bij de afweging van de belangen inzake openbaarmaking ingevolge de Wob heeft betrokken. [appellant sub 2] betoogt daartoe dat een algemeen belang bestaat bij het openbaar maken van de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht, omdat een ieder moet kunnen beoordelen of de informatie op een juiste wijze tot stand is gekomen en inhoudelijk juist is.
2.5.    Dit betoog faalt. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is de regel - zwaar te wegen.
2.6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 6 oktober 2004 in zaak no.
200400880/1(AB 2004, 366) en 16 februari 2005 in de zaken nos.
200403569/1en
200405218/1, kan de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen van bronbescherming, van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang, en dat in elk individueel geval dient te worden beoordeeld of de eerstgenoemde belangen zich inderdaad voordoen. Vervolgens dient, indien de minister van oordeel is dat deze belangen zich voordoen, de (uit de wet voortvloeiende) belangenafweging door de minister te worden gemotiveerd.
2.7.    De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in dit geval genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij meer informatie verschaft dan de thans aan [appellant sub 2] verstrekte informatie. Dit betreft volgens de minister ook de door de rechtbank uitgezonderde passage.
2.8.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan [appellant sub 2] verstrekte tekstpassages, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen, bij de informatie in al deze passages aan de orde zijn.
De Afdeling is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen als genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob zich in dit geval tegen openbaarmaking van de gevraagde passages verzetten.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang als genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob zich eveneens verzet tegen openbaarmaking van de door de rechtbank genoemde passage in het verslag van de ambassade van Yaoundé. Deze passage geeft namelijk weer waarnaar de minister onderzoek doet en op welk niveau.
Het hoger beroep van de minister slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking.
2.9.    Hoewel [appellant sub 2] op zichzelf terecht betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet in het kader van een asielprocedure, maar in het kader van de openbaarmakingsprocedure ingevolge de Wob een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Nog daargelaten dat artikel 6 van het EVRM niet op de onderhavige procedure van toepassing is, aangezien hier het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van [appellant sub 2], vindt binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure niet alleen een procedurele maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole plaats op het handelen van de minister, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, vloeit voorts uit artikel 6 van het EVRM geen zelfstandig recht op openbaarmaking voort.
2.10.    Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond is en het hoger beroep van de minister gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2004, SBR 03/1222;
II.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Matulewicz
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
204-419.