200408591/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Terschelling (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om, met onmiddellijke ingang de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen, zij het dat de dwangsom niet wordt geïnd indien binnen een termijn van 14 dagen na dagtekening van het besluit de overtreding ongedaan wordt gemaakt.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zij het dat daarbij het primaire besluit in zoverre is herroepen dat de dwangsom eerst na een termijn van 14 dagen wordt verbeurd.
Bij uitspraak van 30 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.T. Smit, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant de schuur heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om het bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het oude gedeelte van de schuur kon blijven staan, omdat de schuur onder de werking van het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied (Polder)" valt.
2.3.1. Ingevolge artikel 30, lid A, van de planvoorschriften, mogen gebouwen die bij het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestonden en krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning of gedane melding in uitvoering waren of in uitvoering konden worden genomen en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd, mits de afwijkingen van het plan naar de afmetingen en naar de aard niet worden vergroot.
2.3.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 januari 2003, zaak nr.
200205364/1, vastgesteld dat slechts de wanden van een zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht onderschikt deel van de oude schuur in stand zijn gebleven en de schuur voor het overige geheel is afgebroken en opnieuw is opgericht en dat de verbouwing derhalve de omvang van een gedeeltelijke vernieuwing verre te boven gaat. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van een algehele vernieuwing van de schuur en dat het overgangsrecht daarop niet van toepassing is. Het college heeft dan ook kunnen gelasten dat de schuur in zijn geheel wordt afgebroken. Het betoog faalt.
2.4. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank geen te beperkte toepassing gegeven aan het gelijkheidsbeginsel. Nu appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die op ongelijke wijze zijn behandeld heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
2.5. Voorts betoogt appellant onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat hem geen begunstigingstermijn is gesteld, nu bij de beslissing op bezwaar het bezwaar ten aanzien van de begunstigingstermijn gegrond is verklaard.
2.5.1. Dit betoog faalt. In het primaire besluit is vermeld dat de dwangsom niet zal worden geïnd indien binnen een termijn van 14 dagen na dagtekening van dit besluit de overtreding ongedaan wordt gemaakt. Voorts is hierin vermeld dat de dwangsommen zullen worden verbeurd indien de gestelde termijn van 14 dagen is verstreken en het bouwwerk niet is afgebroken. Bij het besluit op bezwaar is dit besluit in zoverre herroepen dat de dwangsom eerst na een termijn van 14 dagen wordt verbeurd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat appellant geen termijn is gesteld, zoals bedoeld in artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gedurende welke hij de last kon uitvoeren zonder dat een dwangsom werd verbeurd. In de beslissing op bezwaar behoefde derhalve geen nieuwe begunstigingstermijn te worden gegeven, doch kon worden volstaan met een verbetering van de omschrijving van de begunstigingstermijn. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht overwogen dat de begunstigingstermijn van 14 dagen in het onderhavige geval niet onredelijk kort is, om maatregelen te kunnen treffen ter voorkoming van het verbeuren van de dwangsom.
Het feit dat in het primaire besluit niet is aangegeven dat een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd aan de voorzieningenrechter betekent niet dat de rechtbank het besluit op bezwaar had moeten vernietigen, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, er geen wettelijke verplichting bestaat tot het doen van een dergelijke mededeling.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005