200502027/1 en 2000502027/2.
Datum uitspraak: 3 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/01246 WW44, 04/00959, 04/01077 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 21 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schoolgebouw en appartementen op het perceel Jan Vermeerstraat 49 te Enschede.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2004 ingetrokken en opnieuw vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het college het besluit van 17 augustus 2004 gewijzigd en dat besluit ingetrokken voorzover daarbij het besluit van 9 maart 2004 is ingetrokken en opnieuw vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
Bij uitspraak van 21 januari 2005, verzonden op 26 januari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen de besluiten van 17 augustus en 19 oktober 2004 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij de brief van 30 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2005, heeft appellante voorts de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2005, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede, en mr. W.D. Piek en A. Fransen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Het bouwplan ziet op de bouw van een school voor de onderbouw van het VMBO en 14 appartementen. Het op te richten bouwwerk heeft drie bouwlagen en is ongeveer 11 meter hoog. De appartementen bevinden zich in de bovenste bouwlaag.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1949, Stadsveld" heeft het perceel de bestemming "scholen". Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat de te realiseren appartementen niet binnen deze bestemming passen. Om medewerking aan de aanvraag te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.6. Het te realiseren bouwwerk is in omvang geringer dan de maximale bebouwing die ingevolge het geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1949, Stadsveld" kan worden gebouwd. De afwijking van het bestemmingsplan is enkel gelegen in het realiseren van de appartementen. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat het betrokken perceel is gelegen in een gebied met een gemengde functie, waarin de woonfunctie een belangrijke plaats inneemt, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime. Hiervan uitgaande en in aanmerking nemende dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan alsmede met de toekomstige bestemming, kan niet worden staande gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. De omstandigheid dat met de bouw van appartementen extra middelen worden verworven om de totale bouw te financieren, kan daar niet aan afdoen. Het betoog van appellante dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het toekomstige bestemmingsplan "Stadsveld, Pathmos", kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen berust de strijdigheid met het ter visie gelegde ontwerpbestemmingsplan enkel op een kennelijke fout in het raster betreffende de aanduiding van het schooltype, welke fout inmiddels bij de vaststelling van het bestemmingsplan op 21 maart 2005 is hersteld. Van een overschrijding van een ingevolge het toekomstige bestemmingsplan geprojecteerde rooilijn is geen sprake. Het bouwplan blijft binnen de voorgeschreven bebouwingsgrenzen.
2.7. Het betoog dat het bouwplan parkeer- en verkeersoverlast veroorzaakt faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat, gelet op de door het college opgestelde parkeerbalans, voldoende aannemelijk is gemaakt dat het aantal beschikbare parkeerplaatsen kan voorzien in de parkeerbehoefte en dat het college zich in redelijkheid naar aanleiding van de verrichte verkeerstellingen op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor verkeersoverlast of verkeersonveilige verkeerssituaties niet behoeft te worden gevreesd. De omstandigheid dat de verkeerstellingen niet op de Jan Vermeerstraat hebben plaatsgevonden betekent niet dat deze cijfers niet representatief zijn voor de situatie ter plaatse. Met de verkeerstellingen, die gehouden zijn in verband met de verplaatsing en renovering van een aantal scholen in de wijk, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de capaciteit van de wegen in de omgeving van de Jan Vermeerstraat toereikend is om de mogelijke aanvullende verkeersbewegingen als gevolg van het bouwplan op te vangen. Het betoog van appellante bevat onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het betoog van appellante dat het bouwplan negatieve gevolgen heeft voor haar uitzicht, zonlicht en privacy, hetgeen een vermindering van haar woongenot tot gevolg heeft, slaagt evenmin. Ten opzichte van de bestaande bebouwingsmogelijkheden is geen sprake van een onaanvaardbare vermindering van het uitzicht en de lichtinval omdat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, het te realiseren bouwwerk in omvang geringer is en op grotere afstand van de perceelsgrens is geprojecteerd dan de bebouwing die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan opgericht kan worden. Het op te richten bouwwerk is ongeveer 11 meter hoog en is gesitueerd op een afstand van ongeveer 15 meter tot het perceel en 22 meter tot de woning van appellante, terwijl het geldende bestemmingsplan de mogelijkheid biedt een bouwwerk tot op de perceelsgrens te bouwen met een hoogte van 15 meter. In verband met deze afstanden kan evenmin worden staande gehouden dat de bouw van de appartementen een onaanvaardbare aantasting van de privacy van appellante tot gevolg heeft. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat slechts vanuit één van de appartementen zicht op de woning van appellante mogelijk is.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.8. Het betoog dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003, faalt, omdat het Bouwbesluit 2003 ten tijde van het indienen het bouwplan op 20 december 2002 nog niet in werking was getreden. Ingevolge artikel 7.1 van het Bouwbesluit 2003 blijven met betrekking tot een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, ingediend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, de voorschriften van het Bouwbesluit en de daarop berustende bepalingen van toepassing, die golden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005