200502320/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van verzoekers om handhavend op te treden tegen [partij] op het adres [locatie] te [plaats] besloten (vooralsnog) geen handhavingsmaatregelen op te leggen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door D.B. van den Brink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Verweerder is er bij het nemen van het besluit van uitgegaan dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting, waarvoor een op 1 februari 1993 krachtens de Hinderwet verleende vergunning geldt.
2.2. [partij] betoogt dat geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Volgens haar is inmiddels het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing.
2.3. Het betoog van verweerder komt erop neer dat het Besluit niet van toepassing is omdat binnen de inrichting een loonbedrijf en niet een mechanisatiebedrijf wordt geëxploiteerd. Hij wijst op de verschillen in de bedrijfsvoering van deze twee bedrijfstypen.
Met dit betoog miskent verweerder dat het Besluit ook van toepassing kan zijn op loonbedrijven. Van belang is slechts of de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de in artikel 2 van het Besluit genoemde activiteiten en of de in artikel 3 van het Besluit genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. De stukken noch het verhandelde ter zitting bieden op dit punt voldoende duidelijkheid. Derhalve kan de Voorzitter niet vaststellen of verweerder er bij zijn besluit terecht van is uitgegaan dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting.
De Voorzitter overweegt verder dat, als zou moet worden aangenomen dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van een vergunningplichtige inrichting, het besluit niet berust op juiste gronden. Verweerder is er bij zijn beoordeling of de inrichting voldoet aan de op 1 februari 1993 verleende Hinderwetvergunning ten onrechte van uitgegaan dat de aanvraag geen onderdeel van de vergunning is. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Hinderwet wordt de aanvraag geacht met de vergunning een geheel uit te maken.
2.4. Reeds gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel van 9 februari 2005;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,07 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Menaldumadeel aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Menaldumadeel aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005