200503206/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Houten,
het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.
Bij besluit van 18 maart 2005, kenmerk RB-MIL/3895, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen, voorzover thans van belang, zijn vastgesteld op:
- € 200,00 per keer dat afvalstoffen niet gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven (voorschrift 1.3.2 van de bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit)), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 1000,00;
- € 50,00 per week dat de ontluchtingsleiding van de tanks niet buiten uitmondt (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.2.4, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 250,00;
- € 500,00 per keer dat blanke dieselolie wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zonder dat een hiervoor geschikte tankplaats aanwezig is (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.2.12 van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 5000,00;
- € 100,00 per week dat de deugdelijkheid van de lekbakken niet met een certificaat is aangetoond (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.3.2, vijfde zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 500,00;
- € 100,00 per week dat de afstand van de lekbak tot brandgevaarlijke stoffen minder is dan 3 meter (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.3.3, derde en vierde zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 500,00;
- € 100,00 per week dat de tanks niet aan alle zijden op een doelmatige wijze voor onderhoud en inspectie bereikbaar zijn (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.3.8 van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 500,00;
- € 100,00 per keer dat mors- of lekvloeistof niet direct wordt verwijderd (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.4.7, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 500,00;
- € 400,00 per keer dat gegevens van beproevingen, metingen of inspecties niet in het logboek van de desbetreffende tank zijn vermeld (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.4.8, eerste zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 2000,00;
- € 50,00 per week per tank waarvan niet door een beproeving is aangetoond dat de tank vloeistofdicht is (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.5, laatste zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 250,00;
- € 1200,00 per week per tank waarvan de gehele installatie niet onder druk is beproefd en voldoet aan de artikelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.5.5 van de richtlijn CPR 9-6 (voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.5.12, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 6000,00;
- € 100,00 per keer dat op het bedrijf buiten de daarvoor bestemde opslagvoorzieningen spullen liggen die niet meer worden gebruikt (voorschrift 3.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 1000,00;
- € 75,00 per keer dat gemorste (gevaarlijke) afvalstoffen niet direct worden opgeruimd (voorschrift 3.1.2, eerste zin, van de bijlage behorende bij het Besluit), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 300,00, en
- € 200,00 per keer dat de vereiste registraties, documenten of een kopie daarvan niet in een logboek zijn gevoegd (voorschrift 3.3.1 van de bijlage behorende bij het Besluit), met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 1000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2005, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R. Vos, drs. G. van der Zwaan en A. Moons, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Verzoeker voert aan dat bij het bestreden besluit met betrekking tot voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit en artikel 4.5.5 van de richtlijn CPR 9-6 ten onrechte meerdere lasten onder dwangsom zijn opgelegd.
De Voorzitter overweegt dat in voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit de richtlijn CPR 9-6 van toepassing is verklaard. In het bestreden besluit zijn lasten onder dwangsom opgelegd per overtreding van voorschrift 2.1.5 in samenhang met verschillende nader genoemde artikelen van de richtlijn CPR 9-6. Verder is in het bestreden besluit maar één last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 4.5.5 van de richtlijn CPR 9-6, aangezien de andere last waarin artikel 4.5.5 wordt genoemd ziet op een overtreding van een ander artikel van de richtlijn. Verweerder heeft derhalve niet meerdere lasten onder dwangsom opgelegd voor dezelfde overtredingen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoeker voert aan dat voorschrift 1.3.2 van de bijlage behorende bij het Besluit niet is overtreden, nu in overeenstemming met het voorschrift de afvalstoffen ten tijde van het afvoeren worden gescheiden.
De Voorzitter overweegt dat in voorschrift 1.3.2 tevens is bepaald dat afvalstoffen van elkaar worden gescheiden en gescheiden worden gehouden. Nu afvalstoffen niet gescheiden worden opgeslagen, wordt het voorschrift overtreden en kon verweerder terzake handhavend optreden. Op dit punt bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker voert aan dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit niet van toepassing is op de in de inrichting aanwezige afgewerkte olie, aangezien het vlampunt van de stoffen in deze olie hoger is dan 100 ºC. Hij wijst op de bij zijn verzoekschrift gevoegde productinformatiebladen. Hij heeft gesteld dat hij het niet waarschijnlijk acht dat dit vlampunt door het dieselgehalte in de afgewerkte olie daalt tot beneden de 100 °C.
De Voorzitter overweegt dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende tot het Besluit betrekking heeft op de opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks met een vlampunt tussen 55 en 100 °C. Verweerder heeft ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat het vlampunt van de in de inrichting aanwezige afgewerkte olie wel tussen 55 en 100 °C is gelegen en dat zodoende in zoverre voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit is overtreden. Gelet op het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter dan ook voldoende grond het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.5. Verzoeker betoogt dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.2.12 van de richtlijn CPR 9-6 niet van toepassing is op het afleveren van blanke diesel aan motorvoertuigen voor eigen gebruik, zodat dit voorschrift niet is overtreden.
Artikel 4.2.12 van richtlijn CPR 9-6, voorzover van belang, bepaalt:
"- kleinschalige aflevering.
Indien de tank dient voor het kleinschalig afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen, dan moet de afleverslang zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan.
- aflevering aan motorvoertuigen voor wegvervoer.
Voor de aflevering van brandstof aan motorvoertuigen die bestemd zijn voor wegvervoer moet het aflevertoestel voldoen aan het gestelde in de richtlijn CPR 9-1 'Vloeibare aardolieproducten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, opslag in milieubeschermingsgebieden voor grondwater'."
Nu niet uit de bewoordingen van artikel 4.2.12 blijkt dat dit artikel niet van toepassing is op motorvoertuigen voor eigen gebruik, kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn betoog. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voorzover verzoeker aanvoert dat in voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende tot het Besluit in samenhang met artikel 4.3.2 van de richtlijn CPR 9-6 niet is voorgeschreven dat de deugdelijkheid van de opvangbakken onder de tanks voor de opslag van diesel moet worden aangetoond met een certificaat, acht de Voorzitter dit standpunt juist. Niettemin overweegt de Voorzitter dat in artikel 4.3.2 onder meer is bepaald dat de constructie-eisen voor opvangbakken van diverse materialen zijn gegeven in Beoordelingsrichtlijnen van het KIWA. Om aan te tonen dat de opvangbakken voldoen aan deze beoordelingsrichtlijnen, dient daarvan bewijs te worden overgelegd. Nu verzoeker daartoe niet in staat is, acht de Voorzitter het niet onaannemelijk dat de lekbakken niet aan de hiervoor gestelde constructie-eisen voldoen, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.7. Verzoeker stelt dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.4.8 van de richtlijn CPR 9-6 niet is overtreden, onder andere omdat het niet bewaren van documenten niet leidt tot een overtreding van dit artikel.
De Voorzitter overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat de feitelijke gedraging die ten grondslag ligt aan de overtreding van artikel 4.4.8 betreft het niet aanwezig zijn van een logboek waarin gegevens en bevindingen zijn opgenomen van beproevingen, metingen of inwendige inspecties van de installaties en tanks voor de opslag van diesel. Het niet bewaren van documenten is niet aan deze overtreding ten grondslag gelegd. In zoverre mist het verzoek feitelijke grondslag.
Gelet op het verhandelde ter zitting alsmede de stukken acht de Voorzitter het aannemelijk geworden dat er geen in artikel 4.4.8 voorgeschreven logboek aanwezig is, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.8. Verzoeker voert aan dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende tot het Besluit in samenhang met artikel 4.4.7 van de richtlijn CPR 9-6 niet is overtreden, aangezien de opvangbakken onder de installaties van de tanks geen mors- of lekvloeistoffen bevatten. Voorts betoogt hij dat voorschrift 3.1.2 van de bijlage behorende bij het Besluit niet is overtreden, nu gemorste gevaarlijke stoffen worden verwijderd door het gebruik van absorptiemiddelen en deze middelen de tijd moeten hebben de stoffen op te nemen.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de stukken acht de Voorzitter het aannemelijk dat mors- en lekvloeistoffen aanwezig zijn in de opvangbakken onder de tanks voor de opslag van diesel alsmede dat absorptiemiddelen en geabsorbeerde gevaarlijke stoffen langer blijven liggen dan nodig is. Deze vloeistoffen en gevaarlijke stoffen worden dus niet direct verwijderd zoals is voorgeschreven in voornoemde voorschriften. Gelet hierop kon verweerder terzake handhavend optreden. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verzoeker betoogt dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.5.5 van de richtlijn CPR 9-6 niet is overtreden, aangezien de installaties van de tanks en de leidingen al in gebruik zijn genomen en recentelijk geen grote reparatie hebben ondergaan.
De Voorzitter overweegt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór het in gebruik nemen de vloeistofdichtheid van de installatie van in ieder geval de tank en de leidingen voor de opslag van blanke diesel is aangetoond door middel van een beproeving als is voorgeschreven in artikel 4.5.5. Dit artikel is derhalve overtreden, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Dat de installatie al in gebruik is genomen, doet hieraan niet af. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Verzoeker voert aan dat voorschrift 3.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit niet is overtreden, aangezien dit voorschrift geen betrekking heeft op de opslag van afvalstoffen.
In voorschrift 3.1.1, voorzover van belang, is bepaald dat de inrichting regelmatig wordt schoongemaakt.
De Voorzitter overweegt dat onder schoonmaken ook wordt verstaan het opslaan van stoffen op de daarvoor bestemde plaatsen, zoals verweerder stelt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de inrichting niet regelmatig wordt schoongemaakt en opgeruimd. Verweerder kon derhalve terzake handhavend optreden. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voorzover verzoeker betoogt dat de opgelegde last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 2.1.5 van de bijlage in samenhang met artikel 4.3.3 van de richtlijn CPR 9-6 kan worden opgeheven, omdat aan deze last is voldaan, overweegt de Voorzitter dat hierin geen onverwijlde spoed is gelegen die vereist dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de beslissing op het door verzoeker gemaakte bezwaar.
2.12. Verzoeker voert aan dat met de certificering van tanks hoge kosten zijn gemoeid en zijn bedrijf binnenkort zal worden verplaatst. Voorts acht hij strikte handhaving van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende tot het Besluit in samenhang met artikel 4.3.8 van de richtlijn CPR 9-6 inzake de bereikbaarheid van tanks niet nodig, nu de tanks voor de opslag van diesel klein zijn en ze tijdelijk kunnen worden verplaatst ten behoeve van inspectie doeleinden.
Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met artikel 4.3.8 van de richtlijn CPR 9-6, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de verplaatsing van de inrichting in de nabije toekomst onvoldoende zeker is. Verder is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden dan wel van een zodanige onevenredigheid dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen het belang van handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels niet heeft kunnen laten prevaleren boven het bedrijfseconomische belang van verzoeker. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Verzoeker betoogt dat de opgelegde lasten onder dwangsom te hoog zijn.
Gelet op de aard van de overtredingen ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.14. Verzoeker voert aan dat de gestelde begunstigingstermijnen te kort zijn.
In het bestreden besluit is voor het voldoen van de tanks aan voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met de artikelen 4.2.4, tweede zin, 4.4.8, eerste zin, 4.5.5, laatste zin en 4.5.12, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6, een begunstigingstermijn gesteld van vier weken. Ter zitting is gebleken dat het ongeveer vier weken duurt voordat een tank kan worden geleverd. Nu de vloeistofdichtheid van de tanks voor de opslag van diesel vermoedelijk nog door middel van een beproeving moet worden aangetoond en, indien dat nodig zou zijn wegens het ontbreken van vloeistofdichtheid, daarna nog nieuwe tanks moeten worden besteld, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder deze begunstigingstermijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. In zoverre ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan langere termijnen nodig zijn om aan de overige lasten te voldoen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.15. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorzieningen te treffen.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 18 maart 2005, kenmerk RB-MIL/3895, voorzover het, wat de tankopslag van afgewerkte olie betreft, het overtreden van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit betreft, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 18 maart 2005, kenmerk RB-MIL/3895, voorzover het de begunstigingstermijn voor de lasten onder dwangsom wegens overtredingen van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met de artikelen 4.2.4, tweede zin, 4.4.8, eerste zin, 4.5.5, laatste zin en 4.5.12, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6, betreft;
III. treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn voor de lasten onder dwangsom wegens overtredingen van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met de artikelen 4.2.4, tweede zin, 4.4.8, eerste zin, 4.5.5, laatste zin en 4.5.12, tweede zin, van de richtlijn CPR 9-6 wordt gesteld op zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 340,60 (zegge: driehonderdveertig euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Houten aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005